[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer Wetten Buitengewoon Pensioen van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 18 maart 2010
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 2 december 2008, kenmerk BZ 2008-13, JZ/A60/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2009. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar zoon, [naam zoon]. Verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Blijkens de gedingstukken heeft appellante in november 2006 een aanvraag ingediend om wijlen haar echtgenoot, [naam betrokkene] (hierna betrokkene) te erkennen als deelnemer aan het verzet in de zin van de Wet en om appellante als weduwe een buitengewoon pensioen toe te kennen. Appellante heeft hiertoe aangevoerd dat betrokkene tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië lid is geweest van de zogenaamde Haga-groep. Op 20 december 1943 is betrokkene in Bandjarmasin geëxecuteerd door de Japanse bezetter op verdenking van deelname aan een illegale samenzwering.
2. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van de Wet is door de Stichting Pelita een rapport opgesteld omtrent de omstandigheden waarop de aanvraag berust. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft deze stichting op 5 september 2007 schriftelijk verklaard dat naar haar oordeel betrokkene niet heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Daartoe heeft de stichting over-wogen dat er geen gegevens zijn achterhaald die duiden op door betrokkene ondernomen verzetsactiviteiten. Verder heeft de stichting overwogen dat de terechtstelling van betrokkene heeft plaatsgevonden in het kader van de ‘Haga-affaire’, een door de Japanners op basis van ongegronde verdenkingen en afgedwongen bekentenissen geconstrueerd complot, dat voor hen aanleiding is geweest tot het ombrengen van vele honderden personen.
3. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 19 maart 2008, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
4. De Raad overweegt mede naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht als volgt.
4.1. Blijkens artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet wordt voor de toepassing van de Wet verstaan onder verzet:
activiteiten welke na de capitulatie van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger, anders dan in militair verband, werden verricht met het oogmerk door daad en houding afbreuk te doen aan de militaire of ideologische doeleinden van de bezetter zonder dat daarbij persoonlijk gewin of andere persoonlijke motieven een rol speelden en welke een zekere mate van duurzaamheid of intensiteit inhielden en waaraan voor betrokkene een duidelijk risico verbonden was.
4.2. Verweerster heeft zich, na uitvoerig onderzoek naar deze als de "Haga-affaire" bekend geworden omstandigheden, op het standpunt gesteld dat de executie van een grote groep mensen, waaronder betrokkene, niet heeft plaatsgevonden op basis van daad-werkelijk gepleegde anti-Japanse activiteiten, maar berustten op vermoedens en afgedwongen bekentenissen. Daarbij heeft verweerster overwogen dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat betrokkene daadwerkelijk verzetsactiviteiten heeft verricht. Er was sprake van voorbereidingen voor het bestuur na de bevrijding en niet van daad-werkelijk verzet. Verweerster heeft gewezen op haar vaste beleidslijn bij een beoordeling van verzet in het kader van de Wet, inhoudend dat pas van verzet sprake kan zijn als er daadwerkelijk verzet is gepleegd. Gevangenschap of zelfs omkomen louter op verdenking alsmede beschuldiging van vermeend verzet zijn onvoldoende voor verzetskwalificatie. In de Haga-affaire hebben geen activiteiten plaatsgevonden die als daadwerkelijk verzet zijn aan te merken.
4.3. De Raad kan zich, kennis genomen hebbend van de voorhanden zijnde informatie, met deze zienswijze van verweerster verenigen. De Raad acht op grond van het ingestelde, zorgvuldig te noemen, onderzoek genoegzaam duidelijk dat van een relatie tussen de arrestatie en veroordeling van de bij genoemde affaire betrokkenen en daadwerkelijk gepleegde anti-Japanse activiteiten geen sprake is geweest. Niet is gebleken dat dit ten aanzien van betrokkene anders is geweest. Dan resteert dat de bezetter op basis van verdenking van anti-Japanse activiteiten tot arrestatie en executie van een grote groep mensen, waaronder betrokkene, is gekomen. Een zodanige verdenking of veronderstelling is echter niet onder het verzetsbegrip als vervat in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet te brengen.
4.4. De Raad miskent bij het voorgaande niet dat de gevolgen van die verdenking uiterst ingrijpend zijn geweest. De beperkte strekking van de Wet laat echter niet toe om de ernst van de gevolgen bepalend te laten zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is geweest van verzet in de zin van de Wet.
4.5. Omdat de Raad tot de slotsom komt dat betrokkene niet kon worden aangemerkt als deelnemer aan het verzet, kan aan artikel 3, tweede lid, van de Wet geen aanspraak worden ontleend. Dit voorschrift heeft immers uitsluitend betrekking op de ‘verzets-deelnemer’.
4.6. Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat daarom geen grond.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.