ECLI:NL:CRVB:2010:BL9540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5709 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van buitengewoon pensioen op basis van eerdere besluiten en gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2010 uitspraak gedaan over het verzoek van appellant om herziening van een eerder besluit met betrekking tot de toekenning van een buitengewoon pensioen. Appellant had in 2008 een verzoek ingediend om het besluit van 21 mei 1975 te herzien, waarin hem een buitengewoon pensioen met ingang van 1 september 1973 was toegekend. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd die een andere beslissing rechtvaardigen. Appellant stelde dat zijn (wijlen) echtgenote na de oorlog had geprobeerd een pensioen aan te vragen, maar dat zij onheus was bejegend. Hij voerde ook aan dat hij al vanaf 1947 invalide was en meerdere keren had verzocht om de ingangsdatum van het pensioen te herzien, maar nooit een reactie had ontvangen.

De Raad heeft het bestreden besluit van de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat het verzoek om herziening afwees, getoetst. De Raad oordeelde dat de bevoegdheid tot herziening discretionair is en dat er terughoudendheid moet worden betracht bij de toetsing van eerdere besluiten. Aangezien er geen nieuwe, niet eerder bekende feiten zijn aangetoond die de eerdere besluiten in een ander licht stellen, kon het bestreden besluit niet worden aangetast. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

09/5709 BPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 18 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 30 september 2009, kenmerk BZ 2009-29, JZ/A60/2009, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010. Daar is appellant niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Allereerst verwijst de Raad naar zijn tussen appellant en verweerster gegeven uitspraak van 27 januari 2000, nummer 97/9898 BPW.
1.2. Bij ongedateerde brief, bij verweerster ingekomen op 31 oktober 2008, heeft appellant zich wederom tot verweerster gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 42a van de Wet tot herziening van het door verweersters rechtsvoorganger genomen besluit van 21 mei 1975. In dat besluit is aan appellant een buitengewoon pensioen krachtens de Wet toegekend met ingang van 1 september 1973.
1.3. Verweerster heeft het verzoek om herziening afgewezen bij besluit van 7 april 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe heeft verweerster overwogen dat haar niet is gebleken dat het besluit van 1975 niet juist is geweest of dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die tot een andere beslissing zouden hebben geleid als deze in 1975 al bekend zouden zijn geweest.
1.4. Appellant heeft aangevoerd dat (wijlen) zijn echtgenote direct na de oorlog heeft geprobeerd een pensioen aan te vragen maar dat zij toentertijd onheus is bejegend. Verder heeft appellant gesteld dat hij al vanaf 1947 invalide was en dat hij meerdere keren heeft verzocht om de ingangsdatum van het pensioen te herzien. Daarop heeft hij echter nooit een reactie gekregen.
2. De Raad moet antwoord geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hierover overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 42a van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een eerder ter uitvoering van de Wet genomen, definitief besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.
2.2. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts terughoudend kan toetsen. Die terughoudendheid geldt temeer nu de Raad zich over appellants geschil met verweerster(s rechtsvoorganger) al eerder heeft uitgesproken, en al enige verzoeken om herziening zijn afgewezen. Een en ander heeft tot gevolg dat van de juistheid van de eerder in het kader van de Wet ten aanzien van appellant genomen besluiten dient te worden uitgegaan, tenzij alsnog blijkt van nieuwe, niet eerder bekende, feiten en omstandigheden die de daarin aan de orde zijnde kwestie in een geheel ander licht stellen.
2.3. De Raad moet vaststellen dat met hetgeen appellant ter ondersteuning van zijn huidige verzoek om herziening heeft aangevoerd niet alsnog feiten of omstandigheden aan het licht heeft gebracht die tot andere inzichten over de datum van het intreden van de invaliditeit en de te hanteren ingangsdatum van de toekenning van het buitengewoon pensioen kunnen leiden. Overigens wijst de Raad op stukken die de gemachtigde van verweerster tijdens de zitting heeft overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat het wegvallen van het werk van (wijlen) de echtgenote van appellant in 1970 de aanleiding vormde om bijzonder pensioen aan te vragen. Verder heeft appellant in september 1973 op het aanvraagformulier voor toekenning van buitengewoon pensioen onder meer ingevuld dat hij niet eerder in contact was geweest met één van de kantoren van de Stichting 1940-1945. Deze gegevens zijn niet verenigbaar met appellants stelling dat (wijlen) zijn echtgenote eerder had geprobeerd om voor appellant een bijzonder pensioen aan te vragen.
De conclusie kan dan ook niet anders luiden dan dat het bestreden besluit niet in rechte kan worden aangetast.
3. De Raad ziet, ten slotte, geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD