[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 april 2008, 07/2421 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 maart 2010
Namens appellant heeft mr. C. Arslaner, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arslaner. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, gehuwd met [S.], heeft op 29 augustus 2006 bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij in verband met een ruzie met zijn zoon niet meer woonachtig was in de echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaatsnaam], maar dat hij sinds januari 2006 bij zijn dochter woonde op het adres [adres 2] te [plaatsnaam]. Bij besluit van 29 september 2006 heeft het College de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen op de grond dat hij met [S.] een gezamenlijke huishouding voert.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 12 februari 2007 heeft het College het besluit van 29 september 2006 gehandhaafd op de grond dat appellant ten tijde als hier van belang niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote [S.], zodat hij niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een bijstandsuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat van duurzaam gescheiden leven als onder 4.1 is aangegeven in het geval van appellant geen sprake is geweest. Hierbij heeft de rechtbank met name in aanmerking genomen de bevindingen van het huisbezoek op 8 september 2006 op het door appellant aangegeven adres [adres 2] te [plaatsnaam] en hetgeen appellant in het kader van zijn aanvraag om bijstand omtrent zijn woon- en leefsituatie heeft verklaard.
4.3. De Raad kan de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen in grote lijnen onderschrijven. De Raad hecht met name belang aan de omstandigheid dat het huurcontract van de echtelijke woning ten tijde van de aanvraag nog steeds op naam van appellant stond, dat appellant de huur nog steeds betaalde, evenals de andere vaste lasten van de woning, zoals water- en energiekosten, dat de afschriften van zijn bankrekening nog steeds naar het adres van de echtelijke woning werden gezonden, dat de administratie en de medicijnen van de echtgenote in de woning aan de [adres 2] zijn aangetroffen en dat de echtgenote volgens appellant ook regelmatig bij hem op bezoek kwam. Deze omstandigheden rechtvaardigen het standpunt dat van duurzaam gescheiden leven in het geval van appellant geen sprake was.
Dat appellant de vorenvermelde omstandigheden achteraf gemotiveerd heeft betwist, doet er niet aan af dat hij zijn stellingen hieromtrent niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Zo zijn er omtrent de huurbedragen die [S.] weer aan appellant zou hebben terugbetaald geen bewijsstukken overgelegd.
4.4. De Raad wijst er nog op dat in het kader van de beantwoording van de vraag of appellant duurzaam gescheiden leefde van [S.] niet van doorslaggevend belang is of appellant daadwerkelijk op het door hem opgegeven adres woonachtig was. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de door appellant overgelegde verklaring van zijn dochter met betrekking tot de huurbetalingen van appellant voor het huren van een kamer in de betreffende woning.
4.5. Hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanleiding gegeven tot een ander oordeel te komen.
4.6. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat hier geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. Dit betekent dat appellant en [S.], met de tot hun last komende kinderen, ten tijde hier van belang als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de WWB moesten worden beschouwd en dat appellant niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande. De afwijzing van de aanvraag van appellant om bijstand naar de norm voor een alleenstaande is dan ook terecht gehandhaafd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.