op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 10 juli 2009, 08/1353 (hierna: aangevallen uitspraak 1 en 08/2136 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 maart 2010
Namens appellant heeft mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld op 9 februari 2010, waar partijen niet zijn verschenen.
1.1. Appellant, die laatstelijk werkzaam is geweest de metaalsector, heeft tot en met 22 januari 2008 een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet. Op 21 januari 2008 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 23 januari 2008. Het College heeft appellant bijstand toegekend met ingang van 23 januari 2008.
1.2. Bij besluit van 10 maart 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juli 2008, heeft het College met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand met ingang van 23 januari 2008 met 100% gedurende een maand verlaagd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op hem rustende verplichting tijdens een gesprek met de bijstandsconsulent op 21 januari 2008 te kennen heeft gegeven dat hij geen arbeid wenst te aanvaarden buiten de metaalsector, dat hij niet in aanmerking wil komen voor de hem voorgehouden vacature voor productiewerk bij Mora en evenmin voor werkzaamheden bij schoonmaakbedrijven.
1.3. Bij besluit van 8 augustus 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 november 2008, heeft het College met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2008 verlaagd met 100% gedurende twee maanden. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op hem rustende verplichting heeft geweigerd in te gaan op een schriftelijke uitnodiging van 10 april 2008 om te solliciteren bij Mora, Mc Donald’s Stad en naar vacatures in de schoonmaakbranche. Het College heeft daarbij overwogen dat bij de vaststelling van de omvang van de verlaging rekening is gehouden met het feit dat appellant zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging zich op nieuw schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging die net zo ernstig of nog ernstiger is.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de Raad het beroep tegen het besluit van 7 juli 2008 en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het besluit van 18 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. In beide zaken heeft hij aangevoerd dat op hem niet de verplichting rust om ook arbeid buiten de metaalsector te aanvaarden en dat de door het College aangeboden werkzaamheden niet serieus genomen kunnen worden. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant daar nog aan toegevoegd dat de opgelegde maatregel disproportioneel is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad verwijst voor de in deze gedingen van toepassing zijnde bepalingen van de WWB en de Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand 2007 van de gemeente Maastricht (hierna Afstemmingsverordening) naar de aangevallen uitspraken.
4.2. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 overweegt de Raad als volgt.
4.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 21 maart 2008 te kennen heeft gegeven dat hij weigert te solliciteren naar productiewerk bij Mora en bij schoonmaakbedrijven. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of dit meebrengt dat appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op hem rustende verplichting niet of onvoldoende is nagekomen.
4.2.2. Met de rechtbank en het College en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op hem rustende verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen onvoldoende is nagekomen. De Raad wijst er in dit verband op dat het productiewerk bij Mora en werk in de schoonmaakbranche kan worden aangemerkt als arbeid die algemeen maatschappelijk is aanvaard. Niet gebleken is dat appellant dit werk gelet op zijn krachten en bekwaamheden niet kon of mocht verrichten. De omstandigheid dat appellant in het verleden in de metaalsector heeft gewerkt en met werk in die sector veel affiniteit heeft, betekent niet dat van appellant in het kader van de toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB niet kan worden gevergd te solliciteren naar werk buiten de metaalsector.
4.2.3. Hetgeen hiervoor onder 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.3. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 overweegt de Raad als volgt.
4.3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant heeft geweigerd in te gaan op een schriftelijke uitnodiging van 10 april 2008 om te solliciteren bij Mora, Mc Donald’s Stad en naar vacatures in de schoonmaakbranche, zoals hiervoor onder 1.3 is omschreven. Onder verwijzing naar hetgeen in 4.2.2 is overwogen is de Raad, met de rechtbank en het College en anders dan appellant, van oordeel dat appellant daardoor de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op hem rustende verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen niet of niet voldoende is
nagekomen. Aangezien van deze gedraging niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant te verlagen.
4.3.2. De hoogte en duur van de verlaging is in overeenstemming met artikel 6, derde lid, onder c en artikel 7, eerste lid, onder c en tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op 100% van de bijstand gedurende twee maanden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen of de duur van de verlaging te bekorten.
4.3.3. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat ook die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.