ECLI:NL:CRVB:2010:BL9472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5006 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van medische en arbeidskundige geschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, die na een verkeersongeval op 26 september 2001 ziek was geworden, had aanvankelijk een uitkering ontvangen die was vastgesteld op 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts G.Q. Zamani in 2006, werd de WAO-uitkering door het Uwv per 22 februari 2007 ingetrokken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de medische en arbeidskundige grondslagen voor deze beslissing voldoende zijn onderbouwd.

De Raad stelt vast dat de door Zamani vastgestelde beperkingen, die door bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten zijn geaccordeerd, niet onjuist zijn. De beschikbare medische informatie biedt geen aanleiding om aan de bevindingen van Zamani te twijfelen, met name niet wat betreft de knieën van appellante. De Raad concludeert dat er op de datum in geding geen zwaardere beperkingen voor appellante van toepassing waren en dat de medische geschiktheid voor de resterende functies voldoende is toegelicht. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de medische geschiktheid van appellante voor de resterende functies voldoende was onderbouwd in de rapporten van de arbeidsdeskundige R.E.T. Peters.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen. De Raad ziet ook geen aanleiding om een partij in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 26 maart 2010.

Uitspraak

08/5006 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 juli 2008, 07/2225 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij overgelegd rapporten van bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van 28 november 2008 en bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters van 1 december 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2010.
Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante was werkzaam als productiemedewerkster toen zij zich op 26 september 2001 na een verkeersongeval ziek meldde met diverse fracturen, huidletsels en kneuzingen. Het Uwv kende appellante bij besluit van 4 september 2002, in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 25 september 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, welke werd berekend naar de klasse 80 tot 100%. Na een bezwaarprocedure heeft het Uwv in zijn besluit op bezwaar van 5 november 2004 bepaald dat deze uitkering met ingang van 4 augustus 2004 ongewijzigd bleef. Aan eerstgenoemd besluit lag mede een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) ten grondslag met deels forse beperkingen in de rubrieken 4 (Dynamische handelingen) en 5 (Statische houdingen). De FML van 12 oktober 2004 welke gold voor laatstgenoemd besluit, kende geen dan wel minder vergaande beperkingen ten aanzien van in het bijzonder frequent buigen, duwen en trekken, tillen en zitten, staan en lopen (tijdens het werk). Wel werd in deze FML ten opzichte van de FML van 11 mei 2004 in verband met een eerst aan bezwaarverzekeringsarts Deitz gemelde revalidatiebehandeling ook een urenbeperking tot maximaal 24 uur per week opgenomen.
2. Appellante is in het kader van een herbeoordeling met het oog op het met ingang van 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit op 23 november 2006 onderzocht door de verzekeringsarts G.Q. Zamani. Volgens zijn rapport van eveneens 23 november 2006 meldde appellante dat haar beperkingen toenamen bij rug belastende activiteiten. Bij het lichamelijk onderzoek stelde Zamani een goede beweeglijkheid van de rug vast, zij het dat de maximale flexie pijnlijk was. Tevens stelde hij goede kracht in armen, handen en vingers vast en geen afwijkingen aan en een normale beweeglijkheid van onder andere de knieën. Zamani noteerde ook bij het psychisch onderzoek geen afwijkingen. Volgens Zamani was de FML van 11 mei 2004 ongewijzigd van toepassing en was er geen noodzaak voor een urenbeperking. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding vastgesteld dat er geen verlies aan verdienvermogen was. Hierna trok het Uwv bij besluit van 28 december 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 22 februari 2007 in.
3.1 In de bezwaarprocedure kreeg de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten de beschikking over brieven van 31 januari 2005 en 31 januari 2006 van de revalidatiearts R.J.E.M. Smeets van het revalidatiecentrum Blixembosch, waar appellante van mei tot en met december 2004 een poliklinische revalidatiebehandeling volgde, en informatie van de huisarts. Smeets vermeldde in eerstgenoemde brief dat sprake was van een klinisch instabiele LWK, bewegingsangst en van beperkt resultaat bij routinewerkzaamheden op de Afdeling duurbelasting. Hij concludeerde tot een redelijk verlopen revalidatie en in laatstgenoemde brief tot behoud van het resultaat van de revalidatie. Smeets maakte in beide brieven geen melding van knieklachten.
3.2. Joosten vermeldde in een rapport van 12 juni 2007 dat Zamani bij zijn onderzoek geen instabiele rug en geen afwijkingen aan de knieën had kunnen vaststellen en dat ook de huisarts geen melding maakte van knieklachten. Gelet op de beschikbare medische gegevens zag Joosten geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen dan Zamani had verwerkt in diens FML. De bezwaararbeidsdeskundige Peters liet blijkens zijn rapport van 14 juni 2007 de functies algemeen medewerker (SBC-code 111113) en bedienaar sluizen en bruggen (SBC-code 282170) vanwege structurele nachtarbeid vervallen, lichtte de signaleringen in de overgebleven functies toe en berekende het verlies aan verdienvermogen op 1,44%. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 14 juni 2007 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 december 2006 ongegrond.
4.1. In beroep overhandigde de gemachtigde van appellante brieven van Smeets van 24 september 2007 en van de medisch adviseur drs. J. Post. Tevens werd overgelegd een besluit van het CWI van 27 juni 2007 tot toekenning van een WSW-indicatie. Smeets zag appellante op 13 augustus en 4 september 2007 opnieuw en vermeldde dat eigenlijk geen nieuwe feiten naar voren kwamen, maar ook dat appellante het resultaat van de revalidatiebehandeling grotendeels had verloren en het moeilijk vond de pijnklachten te managen. Medisch adviseur Post vatte het dossier samen en concludeerde dat niet duidelijk was of de FML juist is. Volgens het CWI viel de arbeidshandicap van appellante door haar psychische en lichamelijke beperkingen in de categorie matig.
4.2. Joosten reageerde op 6 februari 2008 op de in beroep overgelegde medische informatie, hetgeen over en weer nog tot nadere reacties leidde.
5.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 14 juni 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond.
5.2. De rechtbank zag geen aanleiding de door Zamani vastgestelde en door Joosten geaccordeerde beperkingen van appellante voor onjuist te houden. Zij onderschreef de reactie van Joosten op de in beroep ingebrachte en in overweging 4.1 aangeduide medische informatie. Die reactie kwam erop neer dat de informatie van Smeets geen nieuwe medische feiten bevatte, medisch adviseur Post appellante niet zelf had onderzocht en dat inzake de WSW-indicatie, die dateerde van na de datum in geding, niet inzichtelijk was hoe deze tot stand was gekomen.
5.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit oordeelde de rechtbank dat de medische geschiktheid van de resterende functies voldoende was toegelicht in het arbeidskundig rapport van 7 maart 2007 en het in overweging 3.2 vermelde rapport van Peters. De overige in beroep aangevoerde arbeidskundige gronden achtte de rechtbank voldoende weerlegd in het rapport van Peters van 20 september 2007.
6. In hoger beroep heeft appellante haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen medische en arbeidskundige gronden in essentie herhaald.
7.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Hij onderschrijft de in overweging 5.2 - samengevat weergegeven - overwegingen van de rechtbank. Hij voegt daar in de eerste plaats aan toe dat uit de informatie van Smeets niet valt af te leiden dat er voor appellante op de datum in geding zwaardere beperkingen zouden moeten gelden. De informatie over de revalidatiebehandeling ziet op een periode ruim voor de datum in geding, terwijl niet is aangegeven volgens welke methode de door Smeets vermelde beperkte duurbelasting van appellante is vastgesteld. Bij dit laatste tekent de Raad nog aan dat volgens zijn vaste jurisprudentie de resultaten van onderzoek naar duurbelasting met terughoudendheid moeten worden beoordeeld, mede in aanmerking genomen dat niet kan worden uitgesloten dat de betrokkene zelf enige invloed zou kunnen uitoefenen op het resultaat. Uit de latere informatie van Smeets komen, gelijk ook de rechtbank vaststelde, geen nieuwe medische feiten naar voren, terwijl er juist geen informatie van Smeets beschikbaar is die ziet op de situatie ten tijde van de datum in geding, zoals ook ter zitting ter sprake kwam. Aan de gemachtigde van appellante moet weliswaar vervolgens worden toegegeven dat niet alleen haar medisch adviseur maar ook Joosten appellante niet zelf heeft onderzocht. Daar staat evenwel tegenover dat appellante is onderzocht door Zamani en dat, gelet op de bijzondere positie die de bezwaarverzekeringsarts in de bezwaarprocedure toekomt volgens artikel 10 van het Reglement behandeling bezwaarschriften Uwv 2005 (Regeling van 20 december 2005, Stcrt.252) bij diens heroverweging van het medisch oordeel van de primaire verzekeringsarts op basis van alle beschikbare medische gegevens, waaronder die gegevens die eerst in de bezwaarprocedure naar voren zijn gekomen, zoals bijvoorbeeld in het onderhavige geval de in overweging 3.1 vermelde informatie van Smeets, een zelfstandig onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet steeds aangewezen is. Voorts heeft de medisch adviseur geen duidelijke en medisch onderbouwde visie gegeven over de beperkingen van appellante. Verder ontbraken bij het overgelegde indicatiebesluit van het CWI de onderliggende medische rapporten, zodat niet kan worden vastgesteld op basis van welke bevindingen appellante volgens dit besluit medisch beperkt werd geacht. Ook ziet de Raad er niet aan voorbij dat uit de beschikbare medische informatie in elk geval niet kan worden afgeleid dat de bevindingen van Zamani wat betreft de knieën van appellante, zoals weergegeven in overweging 2, onjuist waren. Ten slotte valt naar het oordeel van de Raad, nu de reden voor de in overweging 1 vermelde urenbeperking op de datum in geding niet meer aan de orde was, uit de beschikbare medische gegevens niet af te leiden dat om andere redenen een vergelijkbare urenbeperking nog steeds aangewezen was.
7.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de medische geschiktheid van appellante voor de resterende functies in de in overweging 5.3 vermelde rapporten voldoende is toegelicht. De Raad wijst er in dit verband op dat, anders dan de gemachtigde van appellante veronderstelt, blijkens het Resultaat Functiebeoordeling van de functie productiemedewerker pluimveeslachterij (SBC-code 271070), gelet op de bij de onderdelen 4.10.0 en 4.11.2 vermelde belastingen, niet de volgens de voor appellante geldende FML maximaal toegestane belastingsfrequentie inzake buigen wordt overschreden, terwijl voorts in deze functie de buighoek 45 graden is en in de FML de maximale buighoek 90 graden is. Voorts kan de Raad, gelet op de in het Resultaat Functiebeoordeling opgenomen beschrijving van de inhoud van de functie perronmedewerker (SBC-code 111220), waarop ook reeds in het arbeidskundig rapport van 7 maart 2007 en voorts in het rapport van Peters van 1 december 2008 is gewezen, niet anders concluderen dan dat in deze functie bij het klaarzetten van de rolcontainers en pallets bij het betreffende laadperron een elektrische hefwagen wordt bestuurd waarmee die rolcontainers en pallets door de expeditieruimte worden getransporteerd en dat de zinsnede bij het onderdeel 4.13.1 met het opschrift “Duwen trekken”, luidende: “Het handmatig verplaatsen van rolcontainers en pallets met een pallettruck”, gelet op de beschrijving van de inhoud van die functie, niet betekent dat toch belastende handmatige werkzaamheden worden verricht. Ten slotte wijst de Raad erop, dat zelfs al zou om reden van de opleiding van appellante de van de SBC-code 111180 deel uitmakende functie flexoperator elektronica industrie moeten vervallen omdat daarin als opleiding is vermeld niveau VMBO-beroepsgericht techniek of VMBO-theoretisch gericht, er in deze SBC-code nog twee functies zouden resteren met in totaal drie arbeidsplaatsen zonder dat dit een relevant gevolg heeft voor het verlies aan verdienvermogen van appellante. Hetzelfde zou gelden als deze SBC-code geheel zou vervallen.
7.3. De overwegingen 7.1 en 7.2 brengen de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en R. Kruisdijk en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2010.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) D.E.P.M. Bary.
GdJ