[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 26 september 2008, 07/1167 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 maart 2010.
Namens appellante heeft mr. M.J. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2010.
Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C.M. Huijzer.
1.1. Appellante was werkzaam als algemeen medewerkster voedingszaken toen zij zich met ingang van 16 oktober 2000 arbeidsongeschikt meldde met rugklachten. Na een bezwaarprocedure werd appellante bij besluit op bezwaar van 24 juli 2002 met ingang van 15 oktober 2001, een volledige uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 8 april 2007 onderzocht door de verzekeringsgeneeskundige R.N. Krepel. In haar rapport van 10 april 2007 vermeldde Krepel dat het de afgelopen jaren met appellante redelijk ging, maar dat zij de laatste tijd meer last van de nek en de spieren van de linkerarm en het linkerbeen kreeg. Bij haar onderzoek nam Krepel een licht beperkte en pijnlijke rotatie van de nek, een moeilijke flexie van de rug tot 90 graden en een iets minder krachtige linkerarm waar en voor het overige geen bijzonderheden. Bij het psychisch onderzoek stelde zij geen bijzonderheden vast. Zij beschreef voorts de uit haar bevindingen voortvloeiende beperkingen die zij vastlegde in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Het arbeidskundig onderzoek wees na functieduiding een verlies aan verdienvermogen van 3,74% uit, waarna het Uwv bij besluit van 9 mei 2007 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 9 juli 2007 introk. Tevens stelde het Uwv op 9 mei 2007 de re-integratievisie vast.
2. In de bezwaarprocedure stelde de bezwaarverzekeringsarts J.B. van der Heemst in een rapport van 12 september 2009 vast dat met enkele psychische beperkingen in ruime mate was tegemoet gekomen aan een belastende thuissituatie en dat de FML voor het overige ruim tegemoet kwam aan de door appellante ervaren beperkingen. Wel wijzigde
Van der Heemst de FML om reden van een aantal zogenoemde verborgen beperkingen. Vervolgens gaf de bezwaararbeidsdeskundige J.F. Stoffijn op 18 september 2007 een toelichting op alle signaleringen in de geduide functies. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 15 oktober 2007 de bezwaren van appellante tegen de in overweging 1.2 vermelde besluiten ongegrond.
3.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 15 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond.
3.2. De rechtbank stelde vast dat appellante ter zitting de beroepsgrond dat de functies vanwege het opleidingsniveau niet passend zijn, heeft ingetrokken. Voorts liet de rechtbank wegens strijd met de goede procesorde buiten beoordeling de eerst ter zitting aangevoerde grond dat het beroep inzake de re-integratievisie ziet op het standpunt van het Uwv dat appellante voor werk en re-integratie in staat is te reizen.
3.3. Voorts onderschreef de rechtbank – kort gezegd – de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
4.1. In hoger beroep herhaalde appellante haar door de rechtbank verworpen grief dat Van der Heemst in de bezwaarprocedure informatie had moeten inwinnen bij de behandelend sector en dat zij medisch meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Voorts herhaalde zij haar grief tegen de re-integratievisie.
4.2. Wat betreft de eerste twee in 4.1 vermelde gronden wees het Uwv in het verweerschrift op hetgeen zijnerzijds in beroep is aangevoerd. Inzake de re-integratievisie merkte het Uwv op dat in de FML geen beperkingen ten aanzien van reizen zijn gesteld.
5.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat hij, gelet op de in overweging 3.2 weergegeven omschrijving van de gronden van appellante tegen de re-integratievisie, welke omschrijving namens appellante in hoger beroep op zichzelf niet is betwist, deze gronden opvat als in feite alleen te zijn gericht tegen de juistheid van de FML inzake het aspect vervoer. Gelet hierop behoeft de vraag of de in geding zijnde re-integratievisie, gezien de vaste rechtspraak van de Raad, als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beschouwd, geen verdere bespreking.
5.2.1. De Raad is wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit, evenals de rechtbank, niet van oordeel dat deze berust op een onzorgvuldig onderzoek. Zoals de Raad al vaker heeft geoordeeld – bijvoorbeeld in zijn ook door de rechtbank vermelde uitspraak van 16 mei 2008 (LJN BD2250) – kan het niet inwinnen van informatie bij de behandelend sector meebrengen dat het onderzoek niet voldoet aan het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsvereiste.
5.2.2. In het onderhavige geval heeft, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, Krepel volgens het rapport van 10 april 2007 haar oordeel gebaseerd op de anamnese, het door haar verrichte medisch onderzoek en de door appellante meegebrachte informatie van de huisarts, waarin sprake was van een bulging disc/kleine HNP L5/S1. Krepel stelde vast dat appellante als gevolg hiervan nog steeds last heeft van (toenemende) rugklachten. De door appellante aan Krepel verstrekte informatie vindt, naar het de Raad voorkomt, bevestiging in de in beroep overgelegde informatie van de huisarts van 24 maart 2008, die een brief van de behandelend reumatoloog van 18 december 2007 bijsloot. Overige medische informatie, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat door het Uwv toch nadere informatie had moeten worden opgevraagd, is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep naar voren gekomen.
5.2.3. In het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de beschikbare informatie van de behandelend sector, waarin overigens, anders dan Krepel kennelijk aannam, door de behandelend reumatoloog als diagnose niet fybromyalgie maar myalgieën van nek en rug werd vermeld, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in de FML – welke door Van der Heemst alleen om louter systeem-technische redenen is gewijzigd – op basis van het uitgangspunt van Krepel dat sprake was van licht toegenomen beperkingen ten opzichte van eerder onderzoek, de belastbaarheid van appellante is overschat. In het bijzonder is de Raad niet gebleken dat het Uwv ten onrechte geen beperking ten aanzien van het reizen heeft gesteld.
5.3. Uitgaande van de juistheid van de in de FML neergelegde beperkingen heeft de Raad, gelet ook op het in overweging 2 vermelde rapport van Stoffijn, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante medisch niet geschikt zijn.
5.4. De overwegingen 5.1 tot en met 5.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover gelet op overweging 5.1 aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van de andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en C.W.J. Schoor en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.