[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 augustus 2009, 08/1769 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 maart 2010
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door H.A.T. Laaracker.
1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2. Na een herbeoordeling in het kader van het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (aSB) heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2006 de WAO-uitkering aan appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 5 november 2006 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering aan appellant met ingang van 5 november 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In beroep en hoger beroep is laatstgenoemd besluit in stand gebleven.
1.3. Met de aanbiedingsbrief van 22 oktober 2007 heeft het Uwv aan de toenmalige gemachtigde van appellant behalve het besluit op bezwaar van 22 oktober 2007 een ongedateerd primair besluit toegezonden.
Dat ongedateerde besluit (lees: het besluit van eveneens 22 oktober 2007) betreft een herbeoordeling op grond van het oude Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (oSB). Per 22 februari 2007 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op minder dan 15%. Als gevolg daarvan is de WAO-uitkering aan appellant met inachtneming van een uitlooptermijn per 23 december 2007 beëindigd.
1.4. Tegen laatstgenoemd besluit van 22 oktober 2007 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant bij brief van 14 januari 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft deze brief ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden naar het Uwv.
Bij besluit op bezwaar van 10 november 2008 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar te laat is ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar verschoonbaar te achten. Dientengevolge is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.1 Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder meer, het beroep tegen het besluit van 10 november 2008 ongegrond verklaard.
De rechtbank stelt vast dat de bezwaartermijn is overschreden. Uitgaande van toezending van het primaire besluit op 22 oktober 2007 had het bezwaarschrift uiterlijk op 3 december 2007 moeten zijn ingediend. De grief van appellant dat het Uwv verwarring heeft gesticht door een besluit op bezwaar en een primair besluit in één enveloppe op te sturen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. De aanbiedingsbrief van 22 oktober 2007, gericht aan de toenmalige gemachtigde van appellant, vermeldt duidelijk dat er zowel een besluit op bezwaar als een nieuw primair besluit is bijgevoegd. Dat de toenmalige gemachtigde van appellant kennelijk het primaire besluit aanvankelijk over het hoofd heeft gezien en pas op 14 januari 2008 daartegen is opgekomen, dient voor rekening en risico van appellant te blijven.
Naar aanleiding van de grief van appellant dat het primaire besluit rechtstreeks aan hem had moeten worden gezonden, omdat zijn toenmalige gemachtigde niet gemachtigd was ten aanzien van dat besluit dat op een ander beoordelingsmoment ziet, heeft de rechtbank zich kunnen vinden in de handelwijze van het Uwv inhoudende dat in gevallen als het onderhavige de afdeling bezwaar en beroep niet alleen het bezwaar tegen de beoordeling op grond van het aSB, maar ook de primaire beoordeling met betrekking tot de oSB-beoordeling per 22 februari 2007 verricht, daarover gelijktijdig besluiten afgeeft en deze besluiten zendt aan de gemachtigde van appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank inhoudende dat het Uwv heeft kunnen volstaan met het verzenden van ook het in overweging 2.1 genoemde primaire besluit van 22 oktober 2007 aan de toenmalige gemachtigde van appellant bestreden. Overigens heeft hij aangevoerd dat zijn beperkingen op lichamelijk en psychisch gebied zijn onderschat en dat hij derhalve ten onrechte per 23 december 2007 is afgeschat naar minder dan 15%.
4.1. De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak voorzover die in hoger beroep door appellant is bestreden en – in grote lijnen – de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid.
4.2. In aanmerking genomen dat de twee opvolgende beoordelingen in elkaars verlengde liggen, acht de Raad het gelet op artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtens aanvaardbaar dat het Uwv het primaire besluit van 22 oktober 2007 in het kader van de oSB-beoordeling heeft toegezonden aan de hem in het kader van de bezwaarprocedure tegen de aSB-beoordeling al bekende gemachtigde van appellant.
4.3. Aangezien ook de Raad van oordeel is dat het bezwaar van 14 januari 2008 te laat is ingediend en die overschrijding van de termijn niet met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar is, kan van de door appellant bepleite inhoudelijke beoordeling van het primaire besluit van 22 oktober 2007 geen sprake zijn.
4.4. De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 brengen mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en C.W.J. Schoor en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) T.J. van der Torn.