[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 december 2007, 07/1078 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 2 maart 2010
Namens appellante heeft mr. R.P. Seger, advocaat te Loenen aan de Vecht, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Voor appellante is verschenen mr. Seger. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is sinds 1999 werkzaam als zelfstandig fotografe en beeldend kunstenares.
1.2. Het Dagelijks Bestuur heeft appellante een aanvullende uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) verstrekt van 15 juli 2005 tot 15 januari 2006. Appellante heeft een aanvraag om verlenging van deze uitkering gedaan.
1.3. Het Dagelijks Bestuur heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (hierna: IMK) verzocht te adviseren omtrent deze aanvraag. Het IMK heeft zijn advies in het rapport van 14 februari 2006 neergelegd. Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het Dagelijks Bestuur appellante een uitkering ingevolge de Bbz 2004 toegekend over de periode van 16 januari 2006 tot 16 juli 2006.
1.4. Op 27 september 2006 heeft appellante opnieuw een aanvraag om verlenging van deze uitkering gedaan. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het Dagelijks Bestuur deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante de maximale periode van 12 maanden als genoemd in artikel 18 van het Bbz 2004 heeft bereikt. Uit onderzoek is gebleken dat de oorzaak van de behoefte aan bijstand niet is gelegen in externe omstandigheden van tijdelijke aard.
1.5. Bij besluit van 28 maart 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat sprake was van een externe omstandigheid van tijdelijke aard die verdere verlening van de bijstand noodzakelijk maakte. Door ziekte en persoonlijke omstandigheden achtte appellante zich (tijdelijk) niet in staat haar onderneming goed te voeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is.
4.2. In artikel 18 van het Bbz 2004 is bepaald dat aan een zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a gedurende ten hoogste 12 maanden algemene bijstand wordt verleend. Verlenging van deze termijn met ten hoogste 24 maanden is mogelijk indien de oorzaak van de behoefte aan bijstand is gelegen in externe omstandigheden van tijdelijke aard.
4.3. Vaststaat dat appellante is aangemerkt als zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bbz 2004 en dat zij gedurende 12 maanden algemene bijstand heeft ontvangen. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of sprake is van externe omstandigheden van tijdelijke aard als bedoeld in artikel 18 van het Bbz 2004.
4.4. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij acht daarbij van doorslaggevend belang dat de omstandigheid dat appellante door ziekte en persoonlijke omstandigheden haar bedrijf niet naar behoren kon voeren, waardoor zij in bijstandsbehoevende omstandigheden kwam te verkeren, behoort tot het normale bedrijfsrisico van een zelfstandige, waarvoor zij voorzieningen had kunnen treffen.
4.5. De Raad wijst verder op de Memorie van Toelichting bij artikel 8, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, een in essentie gelijkluidende bepaling als artikel 18 van het Bbz 2004. Daarin wordt opgemerkt dat een langere uitkeringsperiode dan 12 maanden zou gaan in de richting van een inkomensgarantie, hetgeen in strijd is met het uitgangspunt dat, behalve wanneer het ouderen betreft, alleen een uitkering aan zelfstandigen kan worden verleend bij tijdelijke inkomensproblemen (TK 1991-1992, 22545, nr. 3, p. 35).
4.6. De Raad is daarom met de rechtbank van oordeel dat het Dagelijks Bestuur het verzoek van appellante om verlenging van de termijn van 12 maanden als bedoeld in artikel 18 van het Bbz 2004 terecht heeft afwezen. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.