ECLI:NL:CRVB:2010:BL9003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1173 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van onjuiste wooninformatie

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had bijstand aangevraagd en opgegeven woonachtig te zijn op een specifiek adres in Utrecht. Echter, na onderzoek door het Team Handhaving van de gemeente Utrecht, bleek dat appellant op de opgegeven adressen niet woonachtig was. Dit leidde tot een opschorting van zijn bijstandsrecht en uiteindelijk tot intrekking van de bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn woonadres, wat essentieel is voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad bevestigde dat de verplichting om juiste en volledige informatie te verstrekken op appellant rustte. De Raad concludeerde dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht terecht had gehandeld door de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, werd door de Raad bevestigd. De Raad zag geen aanleiding om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik had kunnen maken. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 16 maart 2010.

Uitspraak

08/1173 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 december 2007, 07/1931 en 07/3335 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. Stefels, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van den Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 24 oktober 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft het College opgegeven woonachtig te zijn op het adres [adres] te Utrecht.
1.2. Naar aanleiding van een door het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ondersteuning (DMO) van de gemeente Utrecht ingesteld onderzoek naar de woonsituatie van appellant is op 19 december 2006 en 21 december 2006 getracht een huisbezoek af te leggen op het adres [adres] te Utrecht. Beide keren is op dit adres niemand aangetroffen. Op 21 december is een brief op het adres van appellant achter gelaten waarin appellant is verzocht op 22 december 2006 te verschijnen op het kantoor van DMO. Door appellant is niet op deze oproep gereageerd. Vervolgens is bij besluit van 22 december 2006 het recht op bijstand van appellant opgeschort met ingang van 22 december 2006 en is appellant uitgenodigd te verschijnen op 29 december 2006. Appellant heeft aan deze oproep gehoor gegeven en tijdens een gesprek met twee medewerkers van het Team Handhaving is door appellant onder meer aangegeven dat hij wegens het ontbreken van financiële middelen voornamelijk bij een vriendin en soms bij zijn zoon verblijft. Aansluitend aan dit gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden. De verklaring van appellant en de bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapportage van 2 februari 2007.
1.3. De onderzoeksresultaten van de medewerkers van het Team Handhaving zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 7 februari 2007 de bijstand van appellant met ingang van 24 oktober 2006 in te trekken. Voorts heeft het College bij besluit van 12 februari 2007 de kosten van bijstand over de periode van 24 oktober 2006 tot en met 31 januari 2007 tot een bedrag van € 2.800,51 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 7 februari 2007 en 12 februari 2007 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen over zijn woonsituatie heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de ten aanzien van de intrekking van de bijstand te beoordelen periode loopt van 24 oktober 2006, de datum met ingang waarvan de bijstand werd ingetrokken, tot en met 7 februari 2007, de datum van het primaire besluit.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3. Anders dan appellant en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten tijde van belang niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Ook de Raad hecht in dat verband met name betekenis aan hetgeen appellant op 29 december 2006 over zijn woon- en leefsituatie heeft verklaard en voegt hieraan nog toe dat deze verklaring wordt ondersteund door de bevindingen van de medewerkers van het Team Handhaving tijdens het door hen op 29 december 2006 afgelegde huisbezoek. In hetgeen appellant in hoger beroep hieromtrent heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.
4.4. Het voorgaande betekent dat appellant onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn feitelijke woonadres. Daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet worden vastgesteld of appellant gedurende de hier te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft in hetgeen door appellant is aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het College nader onderzoek had dienen te verrichten naar andere aspecten die bepalend zouden kunnen zijn voor de beoordeling voor het recht op bijstand.
4.5. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand met ingang van 24 oktober 2006. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Het voorgaande brengt met zich dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van dat beleid had moeten afwijken.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
mm