[Appellant], wonende te [woonplaats], wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 september 2008, 07/2235 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 3 maart 2010
Namens appellant heeft R.G.H. Rosenkamp, werkzaam bij Stichting MEE Friesland, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2010. Voor appellant is verschenen mr. N.E. van Uitert, werkzaam bij Rechtshulp Noord Advocaten te Leeuwarden. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.M. Raaijmakers, werkzaam bij CIZ.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1992, is bekend met een licht verstandelijke beperking en een pervasieve ontwikkelingsstoornis met daarbij kenmerken van ADHD. Hij bezoekt overdag “De Wingerd”, een speciale school voor zeer moeilijk lerende kinderen. In verband met zijn beperkingen is appellant door de rechtsvoorganger van CIZ, het LCIG, in 2004 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) geïndiceerd voor:
- ondersteunende begeleiding algemeen, voor 13 tot 15,9 uur per week (klasse 6);
- ondersteunende begeleiding dag, voor vijf dagdelen per week;
- verblijf tijdelijk, twee etmalen per week.
1.2. In verband met het verstrijken van de geldingsduur heeft appellant bij CIZ verlenging van de indicatie aangevraagd op 19 oktober 2006. CIZ heeft appellant bij brief van 15 december 2006 kennis gegeven van zijn besluit om hem op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ te indiceren voor:
- ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 4 (7 tot 9,9 uur per week), van
15 december 2006 tot 15 december 2007;
- ondersteunende begeleiding dag, drie dagdelen per week, van 15 december 2006 tot
15 december 2008;
- verblijf tijdelijk, een etmaal per week, van 15 december 2006 tot 15 december 2008.
1.3. Bij besluit van 31 juli 2007 heeft CIZ het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 december 2006, na een medisch advies van de CIZ-arts P. van Vlokhoven, met toepassing van onder meer de beleidsregels Gebruikelijke Zorg en Ondersteunende Begeleiding in zoverre gegrond verklaard dat appellant geïndiceerd is voor:
- ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 4 (7 tot 9,9 uur per week), van
15 december 2006 tot 15 december 2007;
- ondersteunende begeleiding dag, vier dagdelen per week, van 15 december 2006 tot
15 februari 2007;
- ondersteunende begeleiding dag, drie dagdelen per week, van 16 februari 2007 tot
15 december 2008;
- verblijf tijdelijk, twee etmalen per week, van 15 december 2006 tot 15 februari 2007;
- verblijf tijdelijk, een etmaal per week, van 15 februari 2007 tot 15 december 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
31 juli 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat niet is gebleken dat de indicaties voor ondersteunende begeleiding en verblijf niet toereikend zijn. Namens appellant zijn geen medische gegevens overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat een hogere klasse ondersteunende begeleiding en verblijf voor hem was aangewezen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat ten onrechte geen activerende begeleiding is geïndiceerd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet om activerende begeleiding heeft verzocht, zodat die functie niet in de beoordeling kan worden betrokken.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat CIZ slechts telefonisch en tijdens de hoorzittingen contact heeft gehad met de moeder van appellant. De gestelde indicatie is niet toegesneden op de concrete situatie van appellant. Er is onvoldoende rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van het gezin.
3.1. CIZ heeft in hoger beroep gepersisteerd bij het in het besluit van 31 juli 2007 neergelegde standpunt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat CIZ appellant bij besluit van 18 december 2007 geïndiceerd heeft voor de functies ondersteunende begeleiding algemeen klasse 7 (16 tot 19,9 uur per week) en verblijf tijdelijk twee etmalen per week. Deze indicatie ziet op de periode van 15 december 2007 tot 15 december 2010.
4.2. De Raad stelt tevens vast dat CIZ bij besluit van 17 maart 2008 ambtshalve het besluit van 18 december 2007 heeft ingetrokken en vervangen door een nieuwe indicatie omdat zij dit besluit onjuist acht. De nieuwe indicatie houdt in dat appellant is aangewezen op ondersteunende begeleiding algemeen klasse 4 (7 tot 9,9 uur per week) en verblijf tijdelijk klasse 2 (twee etmalen per week). Deze indicatie geldt voor de periode van 17 maart 2008 tot 17 maart 2011.
4.3. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep - gezien de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 maart 2008, nu dit besluit de indicatie in het besluit van 31 juli 2007 gedeeltelijk overlapt en daarvan afwijkt. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak reeds om die reden dient te worden vernietigd.
Procedure bij de rechtbank
4.4. De Raad stelt - ambtshalve - vast dat de rechtbank het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb heeft geschorst. Ingevolge artikel 8:64, derde lid, van de Awb wordt na een schorsing een zaak op een nadere zitting hervat in de stand waarin zij zich bevond. Ingevolge artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb kan de rechtbank bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft. Voorwaarde voor de uitoefening van die bevoegdheid is dat partijen hiervoor toestemming hebben gegeven. In het onderhavige geval heeft appellant toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten. Van een dergelijke toestemming van de zijde van CIZ is evenwel niet gebleken. De rechtbank heeft dusdoende de aangevallen uitspraak gedaan in strijd met artikel 8:64 van de Awb, zodat deze uitspraak ook om die reden niet in stand kan blijven. Omdat geen nadere behandeling door de rechtbank nodig is, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
4.5.1. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoners is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
4.5.2. De Raad stelt vast dat het in artikel 9a, eerste lid, bedoelde orgaan in het onderhavige geval CIZ is.
4.5.3. Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat de aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, slechts bestaat indien en gedurende de periode waarover het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
4.5.4. Artikel 9b, vierde lid, van de AWBZ bepaalt dat, in afwijking van het eerste tot en met derde lid van dat artikel, cliënten als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: WJZ) slechts aanspraak hebben op zorg aangewezen krachtens artikel 5, tweede lid, onder b en c, van die wet, indien de stichting die werkzaam is in de provincie waar de betrokken jeugdige duurzaam verblijft, een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op die zorg is aangewezen. De regels gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid, van de WJZ zijn van toepassing.
4.5.5. Ingevolge artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit worden als vormen van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ onder meer aangewezen de zorg, bedoeld in de artikelen 3 (huishoudelijke verzorging), 4 (persoonlijke verzorging), 5 (verpleging), 6 (ondersteunende begeleiding), 7 (activerende begeleiding), 8 (behandeling) en 9 (verblijf) van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
4.5.6. Artikel 4, eerste lid, van de WJZ bepaalt dat gedeputeerde staten er zorg voor dragen dat in de provincie één bureau jeugdzorg werkzaam is, dat in stand wordt gehouden door een stichting als bedoeld in artikel 285 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die door de provincie wordt gesubsidieerd. Het tweede lid van dit wetsartikel bepaalt onder meer dat de stichting als doel heeft het in stand houden van een bureau jeugdzorg dat de in de WJZ aan de stichting opgedragen taak vervult.
4.5.7. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WJZ heeft een stichting die een bureau jeugdzorg instandhoudt (hierna: Stichting), tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.
4.5.8. In artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de WJZ is bepaald dat tot de in artikel 5, eerste lid, van de WJZ bedoelde taak behoort het vaststellen of een cliënt is aangewezen op jeugdzorg waarop ingevolge de WJZ aanspraak bestaat op zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de AWBZ, dan ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat.
4.5.9. Ingevolge artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (Stb. 2004, 703) zijn als vormen van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de WJZ aangewezen: huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding, behandeling en verblijf als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verband met een psychiatrische aandoening of beperking, een gedragsprobleem of een psychosociaal probleem, doch slechts voor zover deze zorg of het verblijf betrekking heeft op een jeugdige.
4.5.10. Artikel 7, eerste lid, van de WJZ bepaalt dat aan een besluit waarbij wordt vastgesteld of een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, een aanvraag van een cliënt ten grondslag ligt.
Ambtshalve beoordeling van de bevoegdheid van CIZ
4.6. De Raad concludeert uit het samenstel van de onder 4.5 genoemde bepalingen dat, indien een jeugdige vanwege een psychiatrische aandoening of beperking, een gedragsprobleem of een psychisch of psychosociaal probleem is aangewezen op AWBZ-zorg, de Stichting het bevoegde bestuursorgaan is om een indicatiebesluit af te geven op grond waarvan aanspraak op die AWBZ-zorg bestaat, voor zover deze zorg verband houdt met genoemde aandoeningen of problemen. CIZ is uitsluitend bevoegd wat betreft het indiceren van jeugdigen, ter zake van zorg die geen verband houdt met een psychiatrische aandoening of beperking, een gedragsprobleem of een psychisch of psychosociaal probleem.
4.7. Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie dat een indicatiebesluit, gelet op de samenhang tussen de - mogelijk - te indiceren zorgfuncties, een en ondeelbaar is (vergelijk van de uitspraak van 28 november 2007, LJN BB9311), acht de Raad in geval van een mogelijk dubbele indicatiegrondslag onderlinge afstemming van de besluitvorming van CIZ en de Stichting aangewezen. De Raad merkt daarbij op dat het om praktische problemen te ondervangen mogelijk is om gezamenlijk onderzoek te verrichten en/of gezamenlijk een besluit te nemen, ieder voor de zorg waarvoor hij bevoegd is te indiceren.
4.8. De Raad stelt vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat bij appellant sprake is van een licht verstandelijke handicap en een psychiatrische stoornis. Hieruit vloeit voort dat CIZ in ieder geval niet bevoegd was om ten aanzien van appellant een indicatiebesluit te nemen voor zover dat gegrond is op de uit de psychiatrische stoornis voorvloeiende beperkingen. Dit betekent dat de besluiten van 31 juli 2007 en 17 maart 2008 wegens strijd met de wet dienen te worden vernietigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak ook om die reden dient te worden vernietigd.
4.9. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Hij zal het besluit van 15 december 2006 herroepen en de aanvraag van 19 oktober 2006 - voor zover deze haar bevoegdheid betreft - doorsturen aan de Stichting. CIZ en de Stichting zullen in onderling overleg en onderlinge afstemming met inachtneming van het beleid dat zij beiden ten tijde van belang voerden, de aanspraken van appellant dienen te beoordelen.
5. De Raad ziet aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden voor rechtsbijstand begroot op € 322,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 31 juli 2007 en 17 maart 2008;
Herroept het besluit van 15 december 2006;
Draagt CIZ op in overleg en in afstemming met de Stichting een besluit te nemen op de aanvraag van appellant van 19 oktober 2006 binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak;
Leidt de aanvraag door naar de Stichting;
Veroordeelt CIZ tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 322,--;
Bepaalt dat CIZ aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010.