[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 december 2007, 07/1523 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 24 maart 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 oktober 2009 is [werkgever] - in de hoedanigheid van ex-werkgever van appellant - verzocht om aan te geven of zij in dit geding als belanghebbende aangemerkt wil worden. Bij brief van 27 november 2009 heeft [werkgever] te kennen gegeven niet aangemerkt te willen worden als belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam vader], vader van appellant. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.R.H. Barendregt, werkzaam bij Uwv.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant, geboren in 1983, is door het Uwv per 26 juni 2001 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten (Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
1.2. Sinds 2001 is appellant op basis van een arbeidsovereenkomst gedurende 32 uur per week werkzaam als winkelmedewerker bij [naam winkel], thans onderdeel van [werkgever] (hierna: werkgever).
1.3. De werkgever van appellant heeft op 21 april 2006 een aanvraag op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wajong voor loondispensatie voor 50% van de loonwaarde van appellant ingediend bij Uwv.
1.4. Arbeidsdeskundige A. Cuppen-Wijsen heeft op 2 november 2006 een onderzoek ingesteld. Daartoe is dossierstudie verricht en is een bedrijfsbezoek afgelegd. Tijdens dit bedrijfsbezoek is gesproken met appellant, zijn ouders, de vestigingsmanager en de P en O-manager. Vastgesteld is dat appellant aanvankelijk een loonwaarde had van 100%. Onder druk van de economische omstandigheden zijn de functie-eisen voor de functie van winkelmedewerker aangepast. Van de winkelmedewerker wordt, na het volgen van een opleiding, een all-round inzet verwacht. Gebleken is dat appellant niet volledig aan de nieuwe functie-eisen kan voldoen. De werkgever heeft voorgesteld het takenpakket van appellant te wijzigen met als voorwaarde dat de loonwaarde van appellant op 50% wordt vastgesteld. Na bespreking van het voorstel van de werkgever met appellant en zijn ouders heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat er aanleiding bestaat om de werkgever gedurende een periode van een half jaar loondispensatie voor 50% van de loonwaarde van appellant toe te kennen.
1.5. Bij besluit van 28 december 2006 heeft Uwv de werkgever voor de periode van 6 november 2006 tot 6 mei 2007 toestemming verleend appellant 50% van de voor hem geldende beloning te betalen.
1.6. Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 28 december 2006 heeft Uwv arbeidskundig onderzoek ingesteld. Blijkens rapportage van 27 februari 2007 van arbeidsdeskundige Cuppen-Wijsen zijn de ervaringen van appellant en de werkgever met de werkzaamheden van appellant in een aangepast takenpakket niet positief. Appellant heeft zich ziek gemeld en de werkgever heeft een ontslagprocedure gestart.
2.1. Bij besluit van 3 mei 2007 heeft Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 december 2006, ongegrond verklaard. Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat aan het verlenen van loondispensatie ten grondslag ligt dat in verband met de prijzenoorlog andere eisen worden gesteld aan de medewerkers, waardoor de druk voor appellant te groot is geworden. Ter toelichting heeft Uwv verwezen naar de arbeidskundige rapportage van 2 november 2006.
2.2. Per 1 juli 2007 is het dienstverband tussen appellant en zijn werkgever beëindigd.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 mei 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat het onderzoek van de arbeidsdeskundige en de totstandkoming van de rapportage van 2 november 2006 onzorgvuldig zijn geweest. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant, voor zover er van uit moet worden gegaan dat de werkgever het aanvraagformulier onjuist heeft ingevuld, door die onjuistheid niet in zijn belang is geschaad. Evenmin is appellant in zijn belang geschaad door de loondispensatie niet overeenkomstig de door Uwv gehanteerde Beleidsregel loondispensatie Wajong per de eerste dag van de maand te laten ingaan.
3.2. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de grond dat de rechtbank tijdens het onderzoek ter zitting geen hoor en wederhoor heeft toegepast, overweegt de Raad dat blijkens het proces verbaal van de zitting van de rechtbank er geen aanleiding is om aan te nemen dat partijen door de rechtbank onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunt naar voren te brengen en op elkaar te reageren. De Raad concludeert dat niet gebleken is dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor.
4.2. Voor wat betreft het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangehaalde uitspraak.
4.3. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of Uwv op goede gronden loondispensatie heeft verleend aan de werkgever.
4.4. Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. De Raad voegt daaraan toe dat blijkens de arbeidskundige rapportage van 2 november 2006 appellant en zijn ouders door de arbeidsdeskundige zijn gehoord. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat Uwv bij de onderbouwing voor de verleende loondispensatie is voorbijgegaan aan de bedrijfseconomische situatie van de werkgever. Bij het besluit van 3 mei 2007 wordt onder verwijzing naar de arbeidskundige rapportage van 2 november 2006 uitdrukkelijk een verband gelegd tussen het aanpassen van de functie-eisen en de economische situatie van de werkgever.
4.5. De overige in hoger beroep aangevoerde gronden betreffen de (civielrechtelijke) verhouding tussen appellant en zijn (voormalige) werkgever. Deze gronden kunnen niet worden betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de loondispensatie.
4.6. De Raad merkt naar aanleiding van de daarop betrekking hebbende beroepsgrond nog op dat de (voormalige) werkgever van appellant door de Raad met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Het staat de werkgever vrij om van de op grond van artikel 8:26 van de Awb geboden mogelijkheid geen gebruik te maken.
4.7. De conclusie is dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010.