[Appellante] wonende te [woonplaats], Ierland (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2008, 06/1911 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 24 maart 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2010. Appellante is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd.
1.1. Appellante is [in] 1940 geboren in [plaatsnaam] en bezit de Nederlandse nationaliteit. In februari 2005 heeft zij een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Svb. Daarbij heeft appellante vermeld dat zij van juli 1965 tot in september 1972 en vanaf juni 1994 weliswaar niet ingeschreven is geweest in het Nederlandse bevolkingsregister, maar dat deze gegevens niet geheel juist zijn. Appellante heeft aangevoerd dat zij gedurende het eerst genoemde tijdvak twee perioden met een tweejarig contract in Mexico werkzaam is geweest en dat zij vervolgens in 1970 weer naar Nederland is gekomen. Zij zou toen tot medio 1972 tijdelijk in een woonwagen hebben gewoond. Ten aanzien van het tijdvak vanaf juni 1994 stelt appellante dat zij tot 1 januari 2001 in Nederland heeft gewoond, maar dat zij niet ingeschreven was in het bevolkingsregister in verband met haar privacy. Zij ontving toen haar post op een door haar opgegeven postadres.
1.2. Bij besluit van 11 april 2005 heeft de Svb met ingang van 1 mei 2005 een ouderdomspensioen krachtens de AOW aan appellante toegekend ter hoogte van 74% van het pensioen voor een ongehuwde. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 23 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante voor een deel gegrond verklaard. De hoogte van het toegekende pensioen is bij het bestreden besluit per 1 mei 2005 nader vastgesteld op 76% van het pensioen voor een ongehuwde. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellante niet verzekerd is geweest krachtens de AOW van 4 juli 1965 tot en met 31 juli 1972 en van 1 januari 2000 tot en met 25 (lees: 26) mei 2005.
1.4. Bij brief met bijlagen van 19 april 2006 heeft de Svb appellante in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan de vrijwillige verzekering krachtens de AOW over het tijdvak van 1 januari 2000 tot haar 65e verjaardag [in] 2005. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van die gelegenheid.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft in de loop van deze procedure aangevoerd dat zij in juli 1965 naar Mexico is vertrokken met de intentie zich daar indien mogelijk te vestigen. Medio 1966 zou zij teruggekeerd zijn naar Nederland, waarna zij in de loop van 1967 weer naar Mexico zou zijn vertrokken. Ter ondersteuning van deze stelling heeft appellante correspondentie met de belastingdienst overgelegd waaruit blijkt dat zij over 1965 en 1966 onder meer premies volksverzekeringen heeft betaald. Vervolgens zou appellante, na in november en december 1970 in Nederland te hebben verbleven, in januari 1971 in dienst van een reisbureau in Spanje zijn gaan werken. Na een ongeval aldaar zou appellante in of omstreeks mei 1971 teruggekeerd zijn naar Nederland. Zij zou toen enige tijd bij haar moeder hebben verbleven en vervolgens een woonwagen gekocht hebben waarin zij vervolgens geruime tijd heeft gewoond. Op 1 augustus 1972 is appellante als voltijdstudente gestart met een opleiding aan de Gerrit Rietveld Academie te Amsterdam.
3.2. Ten aanzien van het tijdvak vanaf 1 januari 2000 heeft appellante aangevoerd dat zij eerst per 1 januari 2001 naar Ierland is verhuisd en dat zij voordien in Nederland woonde. Ter ondersteuning van deze stelling heeft appellante een brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) overgelegd, waaruit blijkt dat het Uwv heeft aangenomen dat appellante per 1 januari 2001 is verhuisd naar Ierland, en een giroafschrift, waarop een terugbetaling van het energiebedrijf aan appellante, voor een woning in Amsterdam, in de maand december 2000 is vermeld. Appellante is van oordeel dat zij alleen gedurende de perioden van 1 januari 1967 tot en met 15 november 1970 en van 1 januari 2001 tot en met 26 mei 2005 niet verzekerd is geweest krachtens de AOW, zodat het pensioen op 84% van het volledige pensioen vastgesteld moet worden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellante gedurende de tijdvakken van 4 juli 1965 tot 1 januari 1967, van 15 november 1970 tot en met 31 juli 1972 en van 1 januari 2000 tot 1 januari 2001 niet verzekerd is geweest krachtens de AOW.
4.2. De Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 6 van de AOW verzekerd is ingevolge die wet degene die ingezetene is en degene die geen ingezetene is maar die ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Voorts kunnen ook in specifieke andere situaties personen verplicht verzekerd zijn krachtens de AOW op grond van bepalingen in de achtereenvolgens van toepassing geweest zijnde Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen.
4.3. De Raad begrijpt de stellingen van appellante aldus dat zij van mening is dat zij gedurende de in geschil zijnde tijdvakken ingezetene is geweest van Nederland. In artikel 2 van de AOW is bepaald dat ingezetene in de zin van die wet is degene die in Nederland woont. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is er sprake van wonen in Nederland, indien er een band van duurzame aard bestaat tussen Nederland en de betrokkene en het centrum van het maatschappelijk leven van de betrokkene in Nederland was gelegen. Bij die beoordeling dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen.
4.4. De Raad stelt voorop dat appellante gedurende de in geschil zijnde tijdvakken niet ingeschreven is geweest in het Nederlandse bevolkingsregister. Appellante heeft verschillende verklaringen gegeven voor dit feit. Zo heeft zij zich in 1970/1971 bewust niet laten inschrijven op het adres van haar moeder, waar zij enige tijd verbleven zou hebben, omdat dit gevolgen zou kunnen hebben voor haar moeder. Verder zou appellante zich niet hebben kunnen laten inschrijven in het bevolkingsregister gedurende de tijd dat zij woonde in een woonwagen, die regelmatig verplaatst moest worden. Ten slotte zou appellante zich vanaf 1994 niet hebben willen laten inschrijven op een bepaald adres om zo haar privacy te waarborgen. Daargelaten wat er zij van deze verklaringen, moet de Raad vaststellen dat dit er in ieder geval toe heeft geleid dat thans niet meer eenvoudig is vast te stellen of appellante in Nederland of elders heeft verbleven. Nu appellante zich in het verleden bewust niet controleerbaar heeft opgesteld ligt het primair op haar weg de stelling, dat zij naar de omstandigheden beoordeeld gedurende voornoemde tijdvakken in Nederland woonde, aan te tonen dan wel aannemelijk te maken.
4.5. Wat betreft het tijdvak van 4 juli 1965 tot 1 januari 1967 stelt de Raad allereerst vast dat appellante in juli 1965 uit Nederland naar Mexico is vertrokken met de intentie zich aldaar zo mogelijk te vestigen. Zij heeft zich toen uit laten schrijven uit het Nederlandse bevolkingsregister. Onduidelijk is of en zo ja wanneer appellante in 1966 teruggekeerd is naar Nederland. Controleerbare gegevens daaromtrent ontbreken. Ook uit de door appellante overgelegde kopieën van haar toenmalige paspoort kan niet afgeleid worden dat zij in 1966 op enig moment in Nederland is teruggekeerd. Alleen het gegeven dat appellante over 1965 en 1966 premie volksverzekeringen heeft betaald kan er ingevolge vaste jurisprudentie niet toe leiden dat zij toen verplicht verzekerd was krachtens de AOW. De gemachtigde van de Svb heeft ter zake van deze premiebetaling ter zitting van de Raad nog opgemerkt dat door het kantoor verzekeringen van de Svb beoordeeld zal worden of appellante, gelet op de premiebetaling over 1965 en 1966, in de gelegenheid gesteld kan worden zich vrijwillig te verzekeren, waarbij de reeds betaalde premie in mindering kan worden gebracht op de te betalen van de vrijwillige verzekering.
4.6. Ten aanzien van het tijdvak van 15 november 1970 tot en met 31 juli 1972 merkt de Raad allereerst op dat appellante na de gestelde, en aan de hand van diverse bewijsstukken aannemelijk gemaakte, terugkeer naar Nederland in november 1970, al na enige weken weer uit Nederland is vertrokken en in Spanje is gaan werken. Gelet op het zeer korte verblijf in Nederland kan naar ’s Raads oordeel niet geconcludeerd worden dat het centrum van appellantes maatschappelijk leven in Nederland was gelegen. Voorts zijn door appellante geen controleerbare gegevens overgelegd over haar gestelde terugkeer naar Nederland in of omstreeks mei 1971 en over haar gestelde verblijf hier te lande vanaf dat moment tot medio 1972. Alleen op grond van de stelling van appellante dat zij toen aanvankelijk enige tijd bij haar moeder heeft gewoond en daarna in een woonwagen in verschillende gemeentes in Nederland heeft gewoond, kan niet aangenomen worden dat appellante toen naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland woonde.
4.7. Ten slotte ontbreekt ook ten aanzien van het tijdvak van 1 januari 2000 tot 1 januari 2001 enig controleerbaar gegeven omtrent het feitelijk verblijf van appellante hier te lande. Op grond van de terugbetaling aan appellante in december 2000 van een bedrag, dat kennelijk betrekking had op energiegebruik in het pand [adres] in [plaatsnaam], kan niet zonder meer afgeleid worden dat appellante tot en met december 2000 in dat pand heeft gewoond, nu niet is gebleken dat appellante in 2000 daadwerkelijk in deze woning heeft verbleven. Ook uit de brief van het Uwv van 15 januari 2001 kan niet afgeleid worden dat appellante tot en met december 2000 in Nederland heeft gewoond, nu onbekend is op welke gegevens het Uwv deze brief heeft gebaseerd. De Svb heeft ook dit tijdvak derhalve niet ten onrechte niet als een verzekerd tijdvak aangemerkt. Ten slotte merkt de Raad nog op dat de Svb appellante in de gelegenheid heeft gesteld om zich alsnog vrijwillig te verzekeren krachtens de AOW van 1 januari 2000 tot 27 mei 2005, maar dat appellante kennelijk heeft besloten hiervan geen gebruik te maken.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010.