[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 december 2008, 08/110 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 maart 2010
Namens appellant heeft mr. P.H. van Dijck, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht en op elkaars stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijck, voornoemd. Tevens waren aanwezig: M. Bloemberg (tolk) en A.C. Kuit-Verbeek. Het Uwv was vertegenwoordigd door M. de Bluts-Alsemgeest.
1. Appellant is op 30 april 2005 wegens psychische en lichamelijke klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als schoonmaker en snackbereider.
2.1. Bij besluit van 13 september 2007 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat per 28 april 2007 geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, daar hij op grond van de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
2.2. Bij besluit van 26 november 2007, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 september 2007 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.2. De rechtbank heeft daarbij, naar aanleiding van hetgeen daarover van de zijde van appellant was aangevoerd, vooropgesteld dat het hier gaat om een zogeheten einde wachttijd beoordeling en niet om een herziening - met terugwerkende kracht - van een lopende arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3.3. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat zij het medisch onderzoek door het Uwv niet onzorgvuldig en het medisch oordeel niet onjuist acht. Met appellants beperkingen van psychische en fysieke aard is naar het oordeel van de rechtbank in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 14 augustus 2007 voldoende rekening gehouden. De in beroep overgelegde informatie van de huisarts en van PsyQ gaf de rechtbank geen reden tot twijfel aan de juistheid van het oordeel over de belastbaarheid van de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv.
3.4. Met betrekking tot de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is toegelicht waarom die voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn te achten.
3.5. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de grond dat ten onrechte geen re-integratieplan is opgesteld, geen doel treft, nu dit de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit niet raakt.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden in essentie gehandhaafd. Kort samengevat komen deze er op neer dat hij de opvatting is toegedaan (a) dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid door het Uwv te laat heeft plaatsgevonden, (b) dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat derhalve de door het Uwv opgestelde FML geen juiste weergave is van zijn belastbaarheid en (c) dat ten onrechte geen re-integratieplan is opgesteld. Verzocht wordt om benoeming van een psychiater.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Grond (a) mist feitelijke grondslag. De Raad verenigt zich met hetgeen de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
5.2. Met de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat het medisch onderzoek van de kant van het Uwv niet onzorgvuldig of onvolledig kan worden genoemd. Ook kan de Raad uit de beschikbare gegevens niet afleiden dat de arbeidsbeperkingen van appellant door de verzekeringsartsen van het Uwv onjuist zijn vastgesteld. De Raad verenigt zich met de uitvoerig gemotiveerde overwegingen waarop de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar oordeel heeft gebaseerd.
5.3. Evenmin bevatten de in hoger beroep door appellant ingediende stukken aanknopingspunten voor twijfel aan het oordeel dat de voor appellant op de datum in geding (28 april 2007) van toepassing geachte beperkingen juist zijn gewaardeerd. De Raad kan zich verenigen met de op deze stukken gegeven reacties, neergelegd in de rapportages van bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 24 april 2009, 20 juli 2009 en 29 oktober 2009. Ook grond (b) faalt dus. Hierin ligt tevens besloten dat de Raad geen deskundige zal benoemen.
5.4. Grond (c) treft ook geen doel. Het gaat hier immers om een besluit over een aanspraak van een verzekerde op een uitkering ingevolge de Wet WIA en niet over een besluit van het Uwv over de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever. Dat verloopt via een ander traject, zoals ook al door de rechtbank is geoordeeld.
5.5. Omdat de Raad evenmin aanleiding ziet om ten aanzien van de passendheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies anders te oordelen dan de rechtbank, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2010.