ECLI:NL:CRVB:2010:BL8095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4545 WAZ + 09-4080 WAZ + 09-5305 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de beoordeling van inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de korting op de uitkering van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Appellant, die sinds 29 september 2004 een WAZ-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uwv, waarbij kortingen op zijn uitkering zijn toegepast vanwege ontvangen inkomsten uit arbeid. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 maart 2010 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelt dat appellant, ondanks zijn arbeidsongeschiktheid, betrokken is gebleven bij de bedrijfsvoering van zijn onderneming. Hij heeft zich aangepast aan zijn situatie door zich te richten op minder fysiek belastende taken, zoals administratieve en organisatorische werkzaamheden. De Raad stelt vast dat appellant in zijn hoedanigheid van directeur van de BV belangrijke besluiten heeft genomen en dat zijn betrokkenheid niet los kan worden gezien van zijn ondernemerschap. De Raad concludeert dat de door het Uwv in mindering gebrachte inkomsten uit arbeid, die door de belastingdienst zijn vastgesteld op € 22.198,-, een redelijke afspiegeling vormen van de economische waarde die appellant met zijn arbeid in de onderneming heeft ingebracht. De bestreden besluiten van het Uwv worden bevestigd, en de aangevallen uitspraken van de rechtbank worden in stand gehouden. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/4545 WAZ, 09/4080 WAZ en 09/5305 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 21 juli 2008, 07/2394, van 5 juni 2009, 08/3321 en van 5 augustus 2009, 09/526 (hierna: achtereenvolgens aangevallen uitspraak 1, 2 en 3),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.J.H.M. van Beijsterveldt, verbonden aan Accountenz te Bavel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en in aanvulling daarop een arbeidskundig rapport ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2010. Voor appellant is verschenen zijn gemachtigde Van Beijsterveldt, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. Reitsma.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor zover van belang voor de oordeelsvorming van de Raad, laten de in dit geding aan de orde zijnde feiten en omstandigheden zich als volgt samenvatten.
1.2. Appellant is tot mei 1999 werkzaam geweest als zelfstandig landbouwer. De onderneming in die vorm is toen gestaakt. De onroerende zaken, zoals de landbouwgrond en de opstallen, zijn naar het privévermogen van appellant overgebracht. De rest van de onderneming is overgedragen aan een nieuw opgerichte besloten vennootschap, [naam besloten vennootschap], bij welke BV appellant in dienst is getreden als directeur/enig aandeelhouder. [naam besloten vennootschap] vormt samen met de broer van appellant een maatschap, gericht op gezamenlijke exploitatie van de landbouwonderneming.
1.3. Na uitval wegens klachten van reumatische aard ontvangt appellant sinds 29 september 2004 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Bij besluit van 29 december 2006 heeft het Uwv in verband met door appellant ontvangen inkomsten uit arbeid onder toepassing van artikel 58 van de WAZ een korting toegepast op zijn uitkering over het tijdvak van 29 september 2004 tot en met 31 december 2004, aldus dat zijn uitkering is betaald op basis van een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 14 mei 2007, hierna: bestreden besluit 1, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 december 2006 ongegrond verklaard.
2.2. Bij besluit van 18 januari 2008 heeft het Uwv eenzelfde korting toegepast over het jaar 2005. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 4 juni 2008, hierna: bestreden besluit 2.
2.3. Bij besluit van 18 augustus 2008 heeft het Uwv andermaal eenzelfde korting toegepast, nu over het jaar 2006. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 14 januari 2009, hierna: bestreden besluit 3.
3. Bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 zijn achtereenvolgens de tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken houdt appellant staande dat ten onrechte onder de noemer van inkomsten uit arbeid kortingen zijn toegepast op zijn WAZ-uitkering. Appellant betwist in dit verband in het bijzonder dat hij na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in oktober 2003 in het landbouwbedrijf nog inkomensvormende werkzaamheden heeft verricht.
4.2. De door het Uwv als inkomsten uit arbeid op zijn uitkering in mindering gebrachte bedragen kunnen aldus volgens appellant niet in verband worden gebracht met door hem in het bedrijf verrichte arbeid. Er zou uitsluitend sprake zijn van inkomsten uit vermogensbeheer, althans in elk geval niet van inkomsten die op enigerlei wijze vallen te relateren aan door hem in de aan de orde zijnde jaren 2004, 2005 en 2006 ten behoeve van de onderneming nog verrichte inkomensvormende werkzaamheden.
4.3. Dat de fiscus de door het Uwv als inkomsten uit arbeid in aanmerking genomen bedragen heeft bestempeld als onder box 1 vallende inkomsten uit werk en woning, brengt volgens appellant niet mee dat voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ ervan moet worden uitgegaan dat die inkomsten zijn verworven met loonvormende arbeid.
5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat op basis van het geheel van de beschikbare gegevens genoegzaam is komen vast te staan dat appellant, anders dan van zijn zijde met nadruk is gesteld, na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in oktober 2003, in het bijzonder ook in de hier ter beoordeling voorliggende jaren 2004, 2005 en 2006, ten behoeve van het landbouwbedrijf persoonlijke arbeid met een aantoonbare loonwaarde is blijven verrichten.
5.2. Door zowel appellant zelf als zijn gemachtigde is bij meerdere gelegenheden verklaard dat appellant na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid het bedrijf, zij het in een gewijzigde opzet, heeft voortgezet. Appellant heeft blijkens een arbeidskundig rapport van 1 september 2004 tegenover arbeidsdeskundige J.Th.M. Dekker expliciet aangegeven geen prijs te stellen op bemiddeling naar arbeid, aangezien hij het eigen bedrijf op aangepaste wijze heeft voortgezet. De gemachtigde van appellant heeft in reactie op vragen van het Uwv in een schrijven van 12 februari 2007 verklaard dat de bedrijfsuitoefening van de BV, waarvan de aandelen in handen zijn van appellant, bestaat uit het tezamen met een andere vennoot in maatschap exploiteren van een landbouwonderneming, welke onderneming na de arbeidsongeschiktheid van appellant op aangepaste wijze is voortgezet.
5.3. Die aanpassing komt erop neer dat bij het teeltplan van de onderneming is overgeschakeld op minder arbeidsintensieve producten, zodat er minder (lichamelijke) arbeid behoefde te worden verricht en appellant zich meer is gaan richten op licht ondersteunende en administratieve taken.
5.4. Desgevraagd ter zitting heeft de gemachtigde ook aangegeven dat niet kan worden ontkend dat appellant steeds is blijven meedenken en meebeslissen over de bedrijfsvoering.
5.5. Al met al staat hiermee voor de Raad voldoende buiten twijfel dat appellant, ondanks dat hij zich door zijn ziekte gedwongen heeft gezien de zwaardere fysieke taken aan anderen over te laten, nog betrokken is gebleven bij het reilen en het zeilen van de onderneming en daarin ook een actief aandeel had, hieruit bestaande dat hij zich is gaan toeleggen op de niet dan wel minder fysiek belastende onderdelen van de bedrijfsvoering, met name administratieve en organisatorische taken. In het bijzonder acht de Raad van belang dat appellant in zijn hoedanigheid van directeur van de BV belast is gebleven met het nemen van (belangrijke) besluiten betreffende de bedrijfsvoering van de onderneming.
5.6. Mede in het licht van het bovenstaande kan appellant niet worden gevolgd in zijn opvatting dat de verpachting en de verhuur door hem aan de BV van de tot zijn privévermogen behorende landbouwgrond en opstallen dienen te worden aangemerkt als uitsluitend vermogensbeheer. Gegeven de betrokkenheid van appellant in zijn hoedanigheid van directeur van de vennootschap bij de gehele bedrijfsvoering, kunnen immers die verpachting en verhuur niet los worden gezien van zijn ondernemerschap.
5.7.1. In de aard en het karakter van de werkzaamheden die appellant ten behoeve van de onderneming is blijven verrichten, als vermeld onder 5.5, ligt reeds besloten dat die werkzaamheden een zekere - niet onbeduidend te achten - loonwaarde vertegenwoordigen en aldus door het Uwv terecht zijn aangemerkt als voor het recht op en de uitbetaling van appellants uitkering relevante werkzaamheden.
5.7.2. Nu appellant niet op de loonlijst van [naam besloten vennootschap] heeft gestaan, er aldus voor hem geen vast salaris was bepaald als directeur van die BV dat kon dienen ter bepaling van die loonwaarde, maar tegelijkertijd buiten redelijke twijfel is dat hij zichzelf met zijn arbeid toch direct of indirect heeft verrijkt, acht de Raad het in het onderhavige geval aanvaardbaar dat het Uwv wat betreft de vaststelling van het als inkomsten uit arbeid op appellants uitkering in mindering te brengen bedrag is uitgegaan van de inkomsten die in de hier aan de orde zijnde jaren op jaarbasis door de belastingdienst als inkomsten van appellant uit werk en woning in aanmerking zijn genomen, ten bedrage van € 22.198,-. Daarbij overweegt de Raad nog dat er geen aanknopingspunten zijn om het ervoor te houden dat dit bedrag geen redelijke afspiegeling zou vormen van de door appellant met zijn arbeid in de onderneming ingebrachte economische waarde.
5.8. Van de zijde van appellant is voorts niet betwist, en ook de Raad acht juist, dat een bedrag van € 22.198,- als in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 58 van de WAZ, leidt tot een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van
45 tot 55%.
5.9. Uit het overwogene onder 5.1 tot en met 5.8 volgt dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 in rechte kunnen standhouden. De aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 dienen te worden bevestigd.
6. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) D.E.P.M. Bary.
GdJ