[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 31 maart 2008, 07/1404 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 maart 2010
Namens appellante heeft mr. F.W. Verweij, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Hangende het hoger beroep heeft mr. H.S.K. Jap-A-Joe de zaak van mr. Verweij overgenomen.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Voor appellante is verschenen mr. C.T.W. van Dijk, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij, werkzaam bij de gemeente Almere.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft vanaf 7 januari 2004 bijstand ontvangen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat tezamen met haar drie kinderen vanaf 7 januari 2004 ingeschreven op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Vanaf 23 juni 2003 staat [A.] op hetzelfde adres als hoofdbewoner ingeschreven.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip op 26 september 2006 onder meer inhoudende dat appellante inwonend is bij [A.] en tezamen met haar drie kinderen een kamer huurt heeft het Team Preventie en Controle van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossier- en bestandsonderzoek verricht en is de leerplichtambtenaar/DMO om inlichtingen gevraagd. Voorts is op 17 april 2006 een huisbezoek afgelegd op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Appellante heeft tijdens het huisbezoek een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek, welke zijn neergelegd in een rapport van 20 april 2007, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 11 mei 2007 de bijstand van appellante met ingang van 17 april 2007 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat appellante met ingang van deze datum is gaan samenwonen (lees: een gezamenlijke huishouding is gaan voeren) met de heer [A.]. Bij besluit van 12 juli 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 17 april 2007 tot en met 11 mei 2007.
4.2. In geschil is de vraag of het College terecht heeft aangenomen dat appellante in de hier in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerde met [A.].
4.3. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellante en [A.] in de periode hier in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning op het adres [adres] te [plaatsnaam].
4.5. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van het Team Preventie en Controle een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat gedurende de hier in geding zijnde periode sprake was van wederzijdse zorg. De Raad hecht daarbij bijzondere betekenis aan het feit dat [A.], appellante en de kinderen gezamenlijk gebruik maakten van de keuken, de badkamer en het toilet, dat appellante deze ruimten schoonmaakte en dat appellante gebruik maakte van de hele woning, inclusief de zolder. Appellante heeft deze feiten niet betwist. Dat er sprake was van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangers- of huurrelatie dan wel van twee gescheiden huishoudens is de Raad niet gebleken. De situatie waarin appellante zich met [A.] in genoemde periode bevond, duidt naar het oordeel van de Raad op een mate van verbondenheid, verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar die de grenzen van een zuiver zakelijke kostgangersrelatie overschrijdt. De gestelde door appellante gedane contante betalingen aan [A.] van € 350,-- per maand moeten binnen deze context als een bijdrage in de kosten van de huishouding worden aangemerkt.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat is voldaan aan de beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat appellante en [A.] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante in de hier in geding zijnde periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.8. Nu appellante van de gezamenlijke huishouding in de periode hier in geding, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB, geen melding heeft gemaakt, was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken met ingang van
17 april 2007. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.