[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 januari 2008, 07/1654 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Frysl?n (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 9 maart 2010
Namens appellante heeft mr. P. van Bommel, advocaat te Franeker, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bommel. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser, werkzaam bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Frysl?n (hierna: Dienst).
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 6 maart 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In het toekenningsbesluit van 19 maart 2002 is het vermogen van appellante bij aanvang van de bijstandsverlening voorlopig vastgesteld op € 339,75, waarbij is opgemerkt dat het vermogen definitief zal worden vastgesteld nadat de echtscheiding van appellante is uitgesproken en de boedelscheiding heeft plaatsgevonden.
1.2. Bij besluit van 7 februari 2005 heeft het Dagelijks Bestuur van appellante een bedrag van € 11.050,50 teruggevorderd. Daaraan is in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat zij in de periode van 6 maart 2002 tot en met 31 oktober 2002 kon beschikken over middelen uit de boedelscheiding en wel over een bedrag dat de vrijlatingsgrens met
€ 8.615,80 overschreed, en voorts dat zij in twee andere in dat besluit vermelde periodes inkomsten (giften) heeft ontvangen die zij niet aan de Dienst heeft opgegeven. Bij brief van de Dienst van 18 maart 2005 is aan appellante de bevestiging gestuurd dat het bedrag van € 11.050,50 geheel is voldaan.
1.3. Op 17 maart 2006 is de vader van appellante overleden. Appellante heeft uit de nalatenschap van haar vader op 8 september 2006 onder aftrek van kosten een bedrag van € 6.241,17 ontvangen. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het Dagelijks Bestuur met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder f, sub 1, van de WWB een bedrag van
€ 6.227,93 van appellante teruggevorderd, zijnde het nettobedrag van de over de periode van 17 maart 2006 tot en met 12 november 2006 aan haar verleende bijstand. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante over die periode naderhand heeft beschikt over in het kader van de bijstandsverlening in aanmerking te nemen middelen.
1.4. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, sub 1, van de WWB kunnen de kosten van bijstand worden teruggevorderd voor zover de bijstand onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB beschikt of kan beschikken. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat de kosten van bijstand niet zouden zijn gemaakt indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over de - pas naderhand beschikbaar gekomen - middelen had kunnen beschikken. Dat achteraf alsnog rekening wordt gehouden met die middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de WWB.
4.2. Of van de hiervoor bedoelde bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt hangt af van het antwoord op de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraak op die middelen ontstond, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden.
4.3. De Raad zal eerst ingaan op de beroepsgronden van appellante voor zover deze zien op de inhoud en de reikwijdte van het besluit van 7 februari 2005.
4.3.1. Dienaangaande overweegt de Raad in de eerste plaats dat appellante tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Voor zover appellante thans heeft aangevoerd dat dit besluit onjuist is, moet de Raad daaraan dan ook voorbijgaan.
4.3.2. Het voorgaande betekent tevens dat de stelling van appellante dat het Dagelijks Bestuur destijds niet tot terugvordering van bijstand maar tot (tijdelijke) onderbreking van de verlening van bijstand aan appellante had moeten overgaan evenmin doel treft.
4.3.3. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt omdat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het Dagelijks Bestuur bij zijn besluit van 7 februari 2005 een bedrag van € 8.615,80 van haar heeft teruggevorderd. Er is immers een groter bedrag teruggevorderd. Volgens appellante brengt die onjuiste aanname met zich dat voor haar een hoger vrij te laten vermogen resteerde dan de rechtbank heeft aangenomen. De Raad volgt appellante hierin niet. Het door de rechtbank genoemde bedrag ziet uitsluitend op het door het Dagelijks Bestuur teruggevorderde bedrag wegens de ontvangen middelen uit de boedelscheiding. Alleen dat bedrag was relevant voor de vaststelling van het vermogen van appellante. De overige teruggevorderde bedragen betroffen giften, die door het Dagelijks Bestuur als inkomsten in de desbetreffende maanden zijn beschouwd.
4.3.4. In verband met het besluit van 7 februari 2005 heeft appellante ten slotte naar voren gebracht dat sprake is geweest van twee onderscheiden periodes waarover een herziening van de bijstand heeft plaatsgevonden, met als gevolg dat het vermogen twee maal opnieuw diende te worden vastgesteld. De Raad onderschrijft dat standpunt niet. Zoals in 4.3.3 al is vermeld, gaat het hier om giften die slechts hebben geleid tot een herziening (verlaging) van het bedrag van de bijstand over de maanden waarin de giften zijn ontvangen. Voor de beoordeling van de in geding zijnde terugvordering dient derhalve te worden uitgegaan van een ononderbroken periode van bijstandsverlening vanaf 6 maart 2002.
4.4. Het Dagelijks Bestuur en de rechtbank zijn er op basis van vaste rechtspraak van de Raad terecht vanuit gegaan dat de aanspraak van appellante op haar aandeel in de nalatenschap van haar vader is ontstaan op 17 maart 2006. Bij de berekening - vanaf die datum - van de periode waarover appellante wegens het op 8 september 2006 voor haar beschikbaar gekomen bedrag geen recht op bijstand had, is het Dagelijks Bestuur uitgegaan van intering van het vermogen op basis van (telkens) de voor appellante geldende bijstandsnorm per maand. De Raad acht dat niet onjuist. Anders dan appellante stelt, speelt daarbij in het onderhavige geval geen enkele rol of bij haar al dan niet sprake is geweest van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De Raad is evenals de rechtbank verder van oordeel dat het Dagelijks Bestuur bij deze berekening op goede gronden niet opnieuw het bedrag van het vrij te laten vermogen in aanmerking heeft genomen. Die vrijlating was immers al geheel verdisconteerd in het terugvorderingsbedrag zoals vermeld in het besluit van 7 februari 2005, en die vrijlating kan door de belanghebbende gedurende een doorlopende periode van bijstandsverlening maar één keer worden benut. De Raad ziet ook in hetgeen voor het overige is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bedrag van de terugvordering door het Dagelijks Bestuur onjuist is vastgesteld.
4.5. De Raad komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat het Dagelijks Bestuur bevoegd was tot terugvordering van het in geding zijnde bedrag met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, sub 1, van de WWB. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dat appellante, zoals zij ter zitting van de Raad nog naar voren heeft gebracht, deze terugvordering mede in het licht van het besluit van 7 februari 2005 als onredelijk ervaart, is daarvoor onvoldoende.
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2010.