ECLI:NL:CRVB:2010:BL7286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6690 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en vermoeidheidsklachten zonder evidente lichamelijke oorzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in augustus 2003 uitviel voor zijn werkzaamheden als chemisch proces operator vanwege vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant een WAO-uitkering toegekend, maar appellant was van mening dat zijn medische beperkingen, met name zijn vermoeidheidsklachten, door het Uwv waren onderschat. De rechtbank Middelburg had in een eerdere uitspraak de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de door het Uwv ingeschakelde deskundige, internist F.L. Waltman, volgde. Waltman concludeerde dat er geen evidente lichamelijke oorzaak voor de klachten van appellant kon worden vastgesteld en dat er geen relatie was tussen de klachten en de werkomgeving van appellant.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de vraag onderzocht of het Uwv de belastbaarheid van appellant juist heeft vastgesteld. Appellant voerde aan dat het rapport van het Expertise Centre Environmental Medicine (ECEM) aanleiding gaf om een urenbeperking aan te nemen, omdat daarin werd gesteld dat zijn klachten typisch waren voor blootstelling aan organische oplosmiddelen. De Raad oordeelde echter dat het rapport van het ECEM onvoldoende basis bood om af te wijken van het oordeel van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige. De Raad volgde de conclusies van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCB), dat stelde dat de klachten van appellant niet passend waren bij de diagnose chronische toxische encefalopathie (CTE) en dat het chronisch vermoeidheidssyndroom een betere verklaring bood voor het klachtenpatroon.

Uiteindelijk kwam de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 10 maart 2010.

Uitspraak

07/6690 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 24 oktober 2007, 06/871 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 10 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Scheele, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 maart 2009 heeft appellant een rapport van de internist-endocrinoloog dr. L. Verschoor en de chemicus dr. A.H. Verschuur verbonden aan het Expertise Centre Environmental Medicine (ECEM) van 6 februari 2009 ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Aangezien de Raad een reactie van het Uwv op het rapport van het ECEM wenselijk achtte, heeft de Raad het onderzoek in de zaak heropend.
Met toestemming van de Raad heeft het Uwv appellant laten onderzoeken door het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCB). Het Uwv heeft het rapport van het NCB van 2 december 2009 ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2010. Voor appellant is verschenen zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is in augustus 2003 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als chemisch proces operator vanwege vermoeidheidsklachten.
1.2. Op verzoek van appellant en zijn werkgever heeft het Uwv de wachttijd, bedoeld in artikel 19 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verlengd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2006 aan appellant met ingang van 12 februari 2005 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3. Bij besluit van 27 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Evenals in bezwaar, heeft appellant in beroep betoogd dat zijn medische beperkingen, en dan vooral zijn vermoeidheidsklachten, door het Uwv zijn onderschat.
2.2. De rechtbank heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen. In zijn rapport van 24 juli 2007 komt de internist F.L. Waltman tot de conclusie dat appellant op het moment van onderzoek en in februari 2005 vooral werd beperkt door zijn vermoeidheidsklachten, waarvoor geen evidente lichamelijke oorzaak kan worden vastgesteld. Waltman vermeldt verder dat er binnen de reguliere geneeskunde geen oorzaak voor de klachten van appellant kan worden aangewezen en dat er geen relatie aantoonbaar is tussen die klachten en de werkomgeving van appellant. Hij kan instemmen met de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid. Ook acht hij appellant in staat tot het verrichten van de aan appellant voorgehouden functies. Wel betwijfelt hij of appellant 40 uur per week kan werken.
2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij doorslaggevende waarde toekent aan de conclusie van Waltman dat er voor de vermoeidheidsklachten geen oorzaak kan worden aangewezen en dat een verband met de werkzaamheden ontbreekt. Aangezien er volgens Waltman geen sprake is van een objectief vaststelbare lichamelijke of geestelijke aandoening, kan volgens de rechtbank niet gesteld worden dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld. Uitgaande van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, acht de rechtbank de geduide functies geschikt voor appellant. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Ook in hoger beroep is de vraag aan de orde of het Uwv de belastbaarheid van appellant juist heeft vastgesteld en de vraag of die belastbaarheid in de aan appellant voorgehouden functies niet wordt overschreden. Appellant betoogt onder meer dat het rapport van de deskundige aanleiding geeft om een urenbeperking aan te nemen en verwijst daarbij nogmaals naar zijn vermoeidheidsklachten.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Vooropgesteld moet worden dat in vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige pleegt te volgen.
4.3.1. Op grond van de in beroep voorliggende informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om van voormeld uitgangspunt af te wijken.
4.3.2. Het hoger beroep spitst zich dan ook toe op de vraag of het in hoger beroep overgelegde rapport van het ECEM van 6 februari 2009, reden geeft om anders te oordelen.
4.4. In het rapport van het ECEM wordt beschreven aan welke chemische stoffen appellant tijdens zijn werkzaamheden waarschijnlijk blootgesteld is geweest en welke gevolgen deze blootstelling kan hebben. De onderzoekers van het ECEM komen tot de conclusie dat de klachten van appellant typisch zijn voor een blootstelling aan organische oplosmiddelen. Zij stellen de diagnose Organisch Psycho Syndroom (OPS)/chronische toxische encefalopathie (CTE).
4.5. Met toestemming van de Raad heeft het Uwv appellant nader laten onderzoeken door het NCB. Uit de brief van bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff van 14 april 2009 blijkt dat het Uwv dit nadere onderzoek noodzakelijk achtte, omdat de diagnose CTE conform de Registratierichtlijnen Beroepsziekten gesteld moet worden op basis van onderzoek door een neuroloog, een klinische psycholoog en een neuropsycholoog. Dit onderzoek was door het ECEM niet verricht.
4.6. In het rapport van het NCB van 3 december 2009 is aangegeven dat appellant kampt met moeheidsklachten en milde cognitieve problemen, die bij neuropsychologisch onderzoek niet konden worden geobjectiveerd. Al met al acht het NCB het beeld niet passend bij CTE. Volgens het NCB lijkt het chronisch vermoeidheidssyndroom een betere verklaring voor het klachtenpatroon van appellant.
4.7. Aangezien de conclusies van het ECEM beargumenteerd – op basis van een eigen onderzoek – worden weersproken in het rapport van het NCB, komt de Raad tot het oordeel dat het rapport van het ECEM onvoldoende basis vormt om af te wijken het van het uitgangspunt dat de door de rechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd.
4.8. De Raad is van oordeel dat er op basis van de bevindingen van de deskundige Waltman vanuit moet worden gegaan dat de belastbaarheid van appellant niet is overschat en dat appellant in staat moet worden geacht tot het verrichten van de aan hem voorgehouden functies. Evenals de rechtbank acht de Raad daarbij van belang dat de deskundige uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij binnen de reguliere geneeskunde geen verklaring voor de vermoeidheidsklachten van appellant heeft kunnen vinden. Naar het oordeel van de Raad blijkt er uit het rapport van deze deskundige dan ook geen objectieve medische grond voor het aannemen van een urenbeperking.
5. De Raad komt op grond van het hiervoor overwogene tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en B. Barentsen als leden in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2010.
(get.) H. Bolt.
(get.) D.E.P.M. Bary.
TM