[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 februari 2009, 08/422 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 25 februari 2010
Namens appellante heeft mr. J.A.Visscher, belastingadviseur te Meppel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 14 januari 2010. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De Belastingdienst heeft in 2007 een boekenonderzoek ingesteld bij appellante. Daarbij is de rechtmatigheid van de afgedragen premies werknemersverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2005 bezien. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 juli 2007. Uit het onderzoek is, voor zover in dit geding van belang, naar voren gekomen dat er maandelijks ten behoeve van het scheepspersoneel opnamen uit de boordkas plaats hebben gehad tot een bedrag van € 500,--, en dat er betalingen zijn verricht aan [werknemer] voor door hem verrichte werkzaamheden als kapitein, voor wie appellante geen loondienstverhouding heeft aangenomen. De Belastingdienst heeft de maandelijkse betalingen van het bedrag van € 500,-- aangemerkt als loon en de arbeid van [werknemer] beschouwd als arbeid in dienstbetrekking. Een en ander heeft geleid tot correcties.
1.2. Het Uwv heeft, gelet op de bevindingen van de Belastingdienst, op 12 oktober 2007 aan appellante correctie- en boetenota’s betreffende de jaren 2002 tot en met 2005 opgelegd. Bij besluit van 25 januari 2008 heeft het UWV de daartegen door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft deze uitspraak in hoger beroep op de hierna te bespreken beroepsgronden bestreden.
4. De Raad komt met betrekking tot de betalingen uit de boordkas tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) behoort tot het loon al hetgeen in dienstbetrekking wordt genoten. Artikel 6, eerste lid, onderdeel k, van de CSV maakt hierop een uitzondering voor vergoedingen en verstrekkingen voor zover die geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, alsmede voor andere vergoedingen en verstrekkingen voor zover die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren. De werkgever dient aannemelijk te maken dat een (forfaitaire) vergoeding van kosten daadwerkelijk geschiedt ter dekking van gemaakte kosten.
4.2. Appellante heeft naar voren gebracht dat het bij de maandelijkse betalingen aan het personeel van een bedrag van € 500,-- uit de boordkas gaat om vergoeding van lopende (on)kosten. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat tegenover de periodieke betalingen daadwerkelijk kosten hebben gestaan als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel k, van de CSV. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd. De Raad kan zich daarin vinden, waartoe hij het volgende overweegt.
4.3. Appellante erkent, zo blijkt uit het hoger beroepschrift, dat de administratieve vastlegging van de gemaakte kosten volstrekt onvoldoende heeft plaatsgevonden. Appellante heeft ook in hoger beroep niet kunnen aantonen dat, en zo ja in hoeverre, de vaste vergoeding daadwerkelijk diende ter dekking van gemaakte kosten. De - bij wijze van voorbeeld van een hier aan de orde zijnde kostenpost - in hoger beroep overgelegde bon ten bedrage van € 64,70 acht de Raad daartoe zonder meer onvoldoende.
4.4. Appellante heeft verder aangevoerd dat met de Belastingdienst bij wijze van compromis is afgesproken dat van het maandelijks in de boordkas geboekte bedrag van € 500,-- de helft als kosten wordt beschouwd, en dat het UWV dat compromis dient te volgen nu het UWV niet een eigen onderzoek heeft verricht. Appellante heeft in dat verband aangeboden de desbetreffende correspondentie met de Belastingdienst in het geding te brengen. De Raad heeft appellante bij brief van 8 december 2009 de gelegenheid gegeven nadere stukken in het geding te brengen ter ondersteuning van haar standpunt dat de correctienota’s op dit punt onrechtmatig zijn. Appellante heeft die gelegenheid niet benut. Ook overigens blijkt uit de gedingstukken niet van het hiervoor bedoelde compromis. De Raad moet derhalve uitgaan van het laatst bekende standpunt van de Belastingdienst hieromtrent, dat is neergelegd in een brief van 15 november 2007. Uit die brief blijkt dat de inspecteur bij zijn standpunt blijft dat de in geding zijnde betalingen als loon moeten worden aangemerkt.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep op dit onderdeel geen doel treft.
5. Met betrekking tot de door het Uwv aangenomen verzekeringsplicht van [werknemer] overweegt de Raad het volgende.
5.1. Ingevolge de artikelen 3, 4 en 5 van de (in de hier aan de orde zijnde jaren geldende) Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet is werknemer de natuurlijke persoon jonger dan 65 jaar die werkzaam is in een dienstbetrekking op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of op basis van een fictieve dienstbetrekking of een arbeidsverhouding door wetsduiding.
Een dienstbetrekking is aanwezig indien sprake is van persoonlijke dienstverrichting, van betaling van loon en van een gezagsverhouding.
5.2. Niet in geschil is dat [werknemer] de onderhavige werkzaamheden persoonlijk voor appellante heeft verricht en dat [werknemer] daarvoor loon heeft ontvangen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitvoerig gemotiveerd op grond waarvan in dit geval ook een gezagsverhouding moet worden aangenomen. De Raad kan zich daarin geheel vinden. De Raad onderschrijft tevens het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel rust, dat de in de loop van de procedure door appellante overgelegde, door de Belastingdienst afgegeven Verklaringen arbeidsrelatie (VAR) geen afbreuk doen aan het standpunt van het Uwv dat in de thans aan de orde zijnde jaren voor de werkzaamheden van [werknemer] als kapitein sprake was van verzekeringsplichtige arbeid.
5.3. Het beroep dat appellante nog heeft gedaan op de brief van de Belastingdienst van 12 oktober 2007, waarin de Belastingdienst inkomsten uit de activiteiten van [werknemer] beschouwt als winst uit onderneming, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Uit onderdeel 5.2 van deze uitspraak volgt dat [werknemer] niet beschikte over een voor dit geding relevante VAR. Voorts blijkt uit de derde alinea van de brief van 12 oktober 2007 dat de Belastingdienst er op heeft gewezen dat het hier gaat om de jaren vóór 2006, te weten de jaren 2002 tot en met 2005, en dat over die jaren het Uwv de bevoegde instantie was voor de heffing van premies werknemersverzekeringen. Nu ook volgens de Raad is voldaan aan de vereisten voor het aannemen van een dienstbetrekking, was in de in geding zijnde jaren sprake van een verplichte verzekering in de zin van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten, zodat het hier bevoegde bestuursorgaan daaromtrent een juist standpunt heeft ingenomen.
5.4. Het hoger beroep treft derhalve ook in zoverre geen doel.
6. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.