[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 juni 2009, 08/1374 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 maart 2010
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.T. Laaracker.
1.1. Appellant, geboren [in] 1954, is laatstelijk werkzaam geweest als groepsleider/woonbegeleider voor 40 uur per week. In 1998 heeft hij zich ziek gemeld wegens schouder- en darmklachten. In 1999, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, is hem een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2004 is het Uwv gestart met een herbeoordeling op grond van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB), zoals dit per 1 oktober 2004 in werking is getreden. In het kader van die herbeoordeling is op verzoek van het Uwv een onderzoek verricht door psychiater J.D.J. Tilanus, als deskundige. Op grond van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is de mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens vastgesteld op 5,36% en is de WAO-uitkering van appellant per 7 december 2005 ingetrokken. Bij besluit op bezwaar van 6 februari 2006 heeft het Uwv deze intrekking gehandhaafd, na nader verricht verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. In 2007 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ambtshalve, ter uitvoering van artikel 34, vijfde lid, van de WAO, herbeoordeeld op grond van het SB, zoals dit vóór 1 oktober 2004 luidde. Op basis van de bevindingen en conclusies van een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij primair besluit van 2 oktober 2007 aan appellant opnieuw een WAO-uitkering toegekend, ingaande 22 februari 2007, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op deze datum 15 tot 25% bedraagt. Er is hierbij vanuit gegaan dat appellant de functies, behorend bij de Sbc-codes van bode bezorger, vleeswarenmaker/slachter en betonijzerwerker/cementproductenmaker kan vervullen.
1.3. Appellant heeft tegen laatstgenoemd besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij appellant medisch onderzocht. Zijn conclusie luidt dat de functionele belastbaarheid van appellant, zoals deze is weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 augustus 2005, op
22 februari 2007 nog op hem van toepassing was. Daarna heeft bezwaararbeidsdeskundige C.P.M. Harren dossieronderzoek verricht.
Deze heeft twee van de drie in de primaire fase gehanteerde Sbc-codes laten vervallen, te weten die van vleeswarenmaker/slachter en betonijzerwerker. Hiervoor in de plaats heeft hij functies behorend bij twee andere Sbc-codes in aanmerking genomen die eerder als reservefuncties waren geduid en als zodanig aan appellant waren voorgelegd, te weten die van schilder/spuiter en productiemedewerker industrie. Daarmee is de mate van arbeidsongeschiktheid wederom uitgekomen in de klasse 15 tot 25%. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 17 juli 2008 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft zich met de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het door appellant daartegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep bestrijdt appellant de aangevallen uitspraak ten eerste met de stelling dat in het primaire besluit van 2 oktober 2007 de zin is opgenomen: ‘U kunt op dit moment niet werken’. Appellant meent dat dit juist is en dat hij hieraan rechten mag ontlenen. Voorts stelt appellant dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid bij verschillende gelegenheden op een andere wijze is beoordeeld en dat dit telkens tot een ander resultaat heeft geleid zonder dat hem duidelijk is gemaakt op grond van welke criteria dat is gebeurd. Meer inhoudelijk richt zijn hoger beroep zich tegen het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant stelt dat in de bezwaarfase is nagelaten om informatie bij zijn behandelaar prof. dr. M.M.M.G. Debije, psychiater, op te vragen en dat hierdoor te geringe beperkingen zijn aanvaard. Voorts acht appellant zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet in staat de door het Uwv in aanmerking genomen functies uit te oefenen onder andere vanwege de noodzaak om direct de werkplek te kunnen verlaten voor toiletbezoek; de machinegebonden werkzaamheden en lopende band werkzaamheden laten dat volgens hem niet toe. Appellant stelt overigens dat de functie schilder/spuiter een in de primaire fase niet geselecteerde functie was en hierdoor niet in aanmerking had mogen worden genomen en dat zijn opleidingsniveau in de bezwaarfase ten onrechte in zijn nadeel neerwaarts is bijgesteld.
3.2. Het Uwv heeft in reactie op het hoger beroep rapporten van Van der Kooij en Harren toegezonden. Het eerstgenoemde rapport houdt in dat, gelet op de in het dossier aanwezige gegevens waaronder de expertise door Tilanus, het opvragen van informatie bij de behandelend artsen geen toegevoegde waarde zou hebben gehad en dat de door appellant in de beroepsfase toegezonden informatie van psycholoog J. Vandormael van 10 februari 2009 en van psychiater Debije van 23 april 2009 geen aanleiding geeft tot wijziging van de vastgestelde belastbaarheid. Het rapport van Harren houdt in dat er, anders dan appellant meent, in de bezwaarfase geen nieuwe functieselectie heeft plaatsgevonden. Voorts stelt Harren dat hij een zodanig goed beeld van de gehanteerde functies had wat betreft inhoud en belasting, dat nader overleg met de bezwaarverzekeringsarts of een functieanalist niet nodig was. Wat betreft appellants eerst in hoger beroep naar voren gebrachte stelling dat er een noodzaak is dat het productieproces onderbroken moet kunnen worden vanwege toiletgang, heeft hij hierover contact opgenomen met bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij. Hieruit is naar voren gekomen dat er hiertoe geen medische noodzaak bestaat. Tot slot heeft Harren uitgelegd waarom de vaststelling van appellants opleiding en ervaring op opleidingsniveau 3 niet kan meebrengen dat de mate van arbeidsongeschiktheid lager uitvalt.
4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen grond is om het bestreden besluit te vernietigen. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.1. De door appellant aangehaalde zin uit het primaire besluit van 2 oktober 2007 (onder 3.1 vermeld) betreft een kennelijke verschrijving, hetgeen ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is bevestigd. Nu het bestreden besluit duidelijk is ten aanzien van het standpunt van het Uwv over de (beperkte) mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, ziet de Raad geen reden om enige consequentie te verbinden aan die door appellant bedoelde zin.
4.2. De Raad volgt evenmin appellants opvatting dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom er een verschil in uitkomst is ten opzichte van de beoordelingen die in 1999 en in de periode 2004 - 2006 hebben plaatsgehad. Immers, de eerstbedoelde beoordeling zag op het recht op WAO-uitkering van appellant per 8 juni 1999, welk recht werd beoordeeld met toepassing van het SB zoals dat in werking was getreden op 1 januari 1998 (aan de hand van hetgeen door de rechtbank wordt aangeduid als het ‘middencriterium’). De beoordeling die in de periode 2004-2006 heeft plaatsgehad ziet op het recht op uitkering van appellant per 7 december 2005, welk recht werd beoordeeld met toepassing van het SB zoals dat in werking zou treden (dan wel was getreden) op 1 oktober 2004, waarbij genoemd criterium is aangescherpt. Niet alleen gaat het over het recht op uitkering op een andere datum dan in het bestreden besluit is genoemd, maar ook het wettelijke beoordelingskader is verschillend.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde medische bevindingen. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank hierover. In de informatie van behandelend psychiater Debije en (de door deze geraadpleegde) psycholoog Vandormael is sprake van overgevoeligheid, problemen met samenwerken en angst(stress)klachten, naast diverse lichamelijke klachten. Ter zitting heeft appellant nader toegelicht dat hij vooral vanwege zijn psychische spankracht niet in staat is tot het werken in dienstverband. Door bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij zijn de daaruit voortvloeiende klachten tot uitdrukking gebracht in beperkingen voor werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, voor werken in intensief teamverband, werken met conflicterende functie-eisen of werken in conflictsituaties, omgang met agressieve of onredelijke mensen, werk met een niet duidelijk omschreven taak of werk met leidinggevende aspecten. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat appellant hiermee tekort is gedaan, nu er, naar het oordeel van de Raad, geen psychiatrische bevindingen zijn die twijfel oproepen aan de juistheid van de beperkingen wat betreft persoonlijk en sociaal functioneren. Op het fysieke vlak zijn evenmin medische gegevens in geding gebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen.
4.4. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit acht de Raad voldoende deugdelijk. Door bezwaararbeidsdeskundige Harren zijn de signaleringen ten aanzien van een eventuele overschrijding van de belastbaarheid, zoals bij torderen, voldoende toegelicht. Hierbij merkt de Raad nog op dat de problemen waarmee de functionaris in de geselecteerde functies wordt geconfronteerd voornamelijk praktisch van aard zijn zodat, zo werkdruk en interpersoonlijke sfeer al een reëel probleem voor appellant zouden zijn, er slechts een beperkt beroep op stressbestendigheid wordt gedaan. Voldoende aannemelijk is voorts dat de werkgever in deze functies gehouden is om een toilet in de nabijheid van de werkplek aan te brengen. Van een medische noodzaak dat het productieproces direct onderbroken moet kunnen worden voor toiletgang is niet gebleken. Anders dan appellant meent, was de functie van schilder/spuiter al in de primaire fase geselecteerd blijkens het rapport van arbeidskundige A.J.F.M. van Neer-Kok van
13 september 2007 (zij het als reservefunctie). In haar rapport is uitgegaan van opleidingsniveau 5, welk niveau Harren nadien heeft gecorrigeerd in 3. De Raad ziet geen aanleiding te oordelen dat dit onterecht is geweest, teminder nu appellant hiervan geen nadeel heeft ondervonden.
4.5. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2010.