[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2008, 07/3089 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 maart 2010
Namens appellante heeft mr. M.E. van Waart, advocaat te Bussum, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Waart. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.H. Koppen, werkzaam bij de gemeente Hilversum.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van de opgave door appellante op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier van augustus 2006 dat zij alimentatie heeft ontvangen, heeft de Afdeling Sociale Zaken van WisselWerk Gooi Zuid te Hilversum een onderzoek ingesteld. In dat kader is informatie ingewonnen bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO). Het College is op basis van de onderzoeksbevindingen tot de conclusie gekomen dat appellante, zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt, over de periode van 1 september 1999 tot en met 31 augustus 2006 via het LBIO voor haar op 5 augustus 1997 geboren dochter kinderalimentatie heeft ontvangen en dat die kinderalimentatie niet met de bijstand is verrekend. Bij besluit van 28 december 2006 heeft het College met toepassing van artikel 53a, tweede lid, van de WWB, de bijstand van appellante over de genoemde periode herzien en alsnog rekening gehouden met de niet verrekenende kinderalimentatie. Vervolgens heeft het College bij besluit van 4 januari 2007 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, en vierde lid, van de WWB de kosten van de over de periode van 24 september 1999 (lees: 1 september 1999) tot en met 31 augustus 2006 tot een te hoog bedrag verleende bijstand tot een bedrag van € 23.739,35 (bruto) van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 8 juni 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 28 december 2006 en 4 januari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft gesteld dat de kinderalimentatie niet aan haar of haar dochter maar slechts aan [V.K.] (hierna: [V.K.]) ten goede is gekomen. Onder druk van [V.K.], die haar heeft bedreigd en mishandeld, heeft zij nooit bij het College gemeld dat het LBIO sedert september 1999 de kinderalimentatie op diens rekening heeft gestort. Aan die druk heeft appellante op grond van haar psychische gesteldheid geen weerstand kunnen bieden. Primair stelt appellante zich op het standpunt dat onder de genoemde omstandigheden wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Het subsidiaire standpunt van appellante is dat de betreffende omstandigheden een dringende redenen opleveren op grond waarvan het College had moeten afzien van herziening en terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting van de Raad heeft gemachtigde van het College verklaard dat de herziening van de bijstand ten onrechte op artikel 53a, tweede lid, van de WWB is gebaseerd en dat artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB aan de herziening ten grondslag had moeten worden gelegd. Dat betekent dat het besluit van 8 juni 2007, voor zover daarbij de herziening is gehandhaafd, niet in stand kan blijven, omdat het op een ondeugdelijke motivering berust. De Raad zal dan ook de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 8 juni 2007, voor zover dat op de herziening ziet, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.2.1. Ten aanzien van de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 8 juni 2007 in stand kunnen blijven overweegt de Raad als volgt.
4.2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante het LBIO heeft verzocht de door dat bureau ten behoeve van de dochter van appellante geïnde kinderalimentatie uit te betalen op een bankrekening die op naam stond van [V.K.] en dat het LBIO vervolgens de kinderalimentatie over de periode van 1 september 1999 tot en met 5 oktober 2006 op die rekening heeft gestort. Tussen partijen is evenmin in geschil dat appellante daarvan bij het College geen melding heeft gemaakt.
4.2.3. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat aan een persoon zoals appellante, aan wie bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend, bekend mag worden verondersteld dat het feit dat ten behoeve van een in de bijstand begrepen kinderalimentatie wordt betaald op een door die persoon gekozen bankrekening, van invloed is op de hoogte van die bijstand en wel in die zin dat de alimentatie op de bijstand in mindering komt. Door van deze gegevens bij het College geen melding te maken heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.4. De Raad verwerpt het primaire standpunt van appellante dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is, omdat haar niet verweten kan worden dat zij bij het College niet heeft gemeld dat ten behoeve van haar dochter alimentatie werd betaald op een door haar gekozen rekening. Van een schending van de inlichtingenverplichting kan immers ook sprake zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het College heeft gemeld.
4.2.5. Aangezien als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 1 september 1999 tot en met 31 augustus 2006 tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, was het College bevoegd de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB te herzien, in die zin dat alsnog de alimentatie op de bijstand in mindering wordt gebracht.
4.2.6. Het College voert bij de herziening van bijstand op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het beleid dat steeds tot herziening wordt overgegaan en daarvan slechts wordt afgezien ingeval van dringende redenen. Voor de uitleg van dringende redenen is door het College aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze is ontwikkeld ten aanzien van artikel 69, vijfde lid, van de Abw. Deze houdt in dat bij een beroep op dringende redenen gedacht wordt aan onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden heeft plaatsgehad.
4.2.7. Naar het oordeel van de Raad is van dringende redenen om van herziening af te zien niet gebleken. Hetgeen appellante heeft aangevoerd betreft immers het gedrag dat tot de herziening van de bijstand heeft geleid en niet de gevolgen die de herziening voor haar heeft. Dat betekent dat herziening van de bijstand in overeenstemming is met door het College gevoerde beleid.
4.2.9. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin een grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van herziening zou moeten afzien. De Raad overweegt daartoe dat appellante weliswaar aannemelijk heeft gemaakt dat zij uit angst voor [V.K.] niet eerder dan op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier van augustus 2006 heeft vermeld dat zij alimentatie heeft ontvangen. Zij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de door [V.K.] op haar uitgeoefende druk om niet bij het College te melden dat ten behoeve van haar dochter kinderalimentatie werd betaald, gedurende de gehele hier te beoordelen periode zó sterk was dat zij daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon bieden.
4.2.10. In hetgeen hiervoor onder 4.2.2 tot en met 4.2.9 is overwogen ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 8 juni 2007 in stand te laten.
4.3. Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van de herziening is overwogen volgt dat het College bevoegd is om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de als gevolg van die herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Het College voert het beleid dat steeds tot terugvordering wordt overgegaan en daarvan slechts wordt afgezien ingeval van dringende redenen. De Raad stelt vast dat het College in het voorliggende geval in overeenstemming met dat beleid heeft gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 juni 2007 voor zover dat ziet op de herziening;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J.M.Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.