[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 december 2008, 07/2506 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College).
Datum uitspraak: 2 maart 2010
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Appellante en haar raadsman zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving tot 1 januari 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf die datum zijn haar inkomsten uit arbeid, uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Toeslagenwet hoger dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Van 2005 tot 1 november 2006 heeft Stichting CAV te Rijswijk voor appellante het financiële beheer verzorgd.
1.2. Het College heeft appellante bij besluit van 19 februari 2007 bijzondere bijstand tot een bedrag van in totaal € 16.643, 31 toegekend voor een aantal schulden bij het energiebedrijf, de woningbouwvereniging, het waterleidingbedrijf en de zorgverzekeraar. De bijstand is in de vorm van een geldlening toegekend op de grond dat appellante is tekort geschoten in haar besef van verantwoordelijkheid omdat de noodzaak tot bijstandsverlening door haar eigen toedoen is ontstaan.
1.3. Bij besluit van 26 maart 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
19 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 26 maart 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De vernietiging van het besluit van 26 maart 2007 berust op de overweging dat het College in het verweerschrift de grondslag van dat besluit heeft gewijzigd van onderdeel b in onderdeel d van artikel 48, eerste lid, van de WWB. De rechtbank overwoog voorts dat het College bij de toepassing van artikel 48, eerste lid, aanhef en onder d, als beleid hanteert dat bijstand voor de aflossing van een schuld in beginsel altijd als geldlening wordt verstrekt en dat in heel bijzondere gevallen hierop een uitzondering wordt gemaakt, bijvoorbeeld wanneer de betrokkene bezig is met een traject schuldhulpverlening of wanneer de schulden buiten de schuld van de betrokkene zijn ontstaan, bijvoorbeeld als gevolg van echtscheiding. Het College heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom in het geval van appellante geen sprake is van een zodanig bijzonder geval dat op de regel dat de bijzondere bijstand als geldlening wordt verstrekt een uitzondering moet worden gemaakt. De rechtbank zag in de omstandigheden van appellante geen reden om van dit beleid af te wijken. Door toepassing van artikel 49 van de WWB heeft het College naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht gedaan aan de omstandigheden waarin appellante verkeert.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 23 maart 2007 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College in de omstandigheden van appellante aanleiding heeft gevonden om met toepassing van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB aan appellante in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f van die wet, bijzondere bijstand te verlenen ter voldoening van haar schulden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of die bijstand om niet dan wel in de vorm van een geldlening dient te worden verstrekt.
4.2. Op grond van artikel 48, eerste lid, van de WWB wordt de bijstand verleend om niet, tenzij in de WWB anders is bepaald. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder d, van artikel 48 kan de bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien het bijstand betreft ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College in overeenstemming met zijn bij de toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB gevoerde beleid heeft gehandeld door te bezien of in het geval van appellante sprake was van zeer bijzondere omstandigheden welke een uitzondering rechtvaardigen op de hoofdregel dat bijstand voor schulden in de vorm van een geldlening wordt verleend. Ook naar het oordeel van de Raad bieden de over het ontstaan van de hier besproken schulden beschikbare gegevens geen steun voor de opvatting van appellante dat deze schulden volledig buiten haar schuld zijn ontstaan. Wat appellante heeft aangevoerd over de gezondheidstoestand van haar en haar kinderen en het volgens haar ontbreken van voldoende begeleiding leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Ook voor het overige ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellante verkeerde in zeer bijzondere omstandigheden als bedoeld in het door het College bij de toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB gevoerde beleid.
4.4. In de omstandigheden van appellante ziet de Raad met de rechtbank evenmin reden om de - in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB - verleende bijstand in afwijking van het onder 4.3 besproken beleid in de vorm van bijstand om niet te verlenen.
4.5. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.