ECLI:NL:CRVB:2010:BL7214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3495 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en verrekening van bijstandsuitkering met het Uwv

In deze zaak gaat het om de herziening en verrekening van bijstandsuitkeringen die aan appellante zijn verleend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaarde voor een deel van de verrekening van de garantietoeslag. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College bij de vaststelling van het bedrag dat ten onrechte ter verrekening aan het Uwv is opgegeven, heeft mogen afgaan op de bevindingen van Aksos Accountants. Het College heeft het bedrag op € 10.000,-- vastgesteld, wat de Raad als redelijk beschouwt. De Raad oordeelt dat de wettelijke rente over dit bedrag moet worden vergoed, te rekenen vanaf 27 november 2002. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van 31 oktober 2006, en verplicht het College om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

08/3495 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 mei 2008, 06/2657 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.H. Zonneveld, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Zonneveld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W. Meijer, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 19 november 1980 is een eerder aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 december 1980 ingetrokken. Aan appellante is gedurende de periode van 1 juli 1982 tot 1 oktober 2001 algemene en bijzondere bijstand verleend op grond van respectievelijk de Algemene Bijstandswet en de Algemene bijstandswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) is bij besluit van 16 oktober 2001 teruggekomen van het besluit van 19 november 1980 en heeft appellante doorlopend 80 tot 100% arbeidsongeschikt beschouwd.
1.2. Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft het College de aan appellante over de periode van 1 juli 1982 tot 1 oktober 2001 verleende bijstand herzien en aangekondigd een bedrag van € 201.340,05 met het Uwv te zullen verrekenen. Daarbij is onder meer meegedeeld dat de verstrekte bijzondere bijstand niet zal worden verrekend.
1.3. Bij besluit van 27 november 2002 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat het aan haar uit te betalen bedrag aan WAO-uitkering wordt verrekend met de uitkering die zij in de periode van 1 juni 1982 tot 1 oktober 2001 al van de gemeente Almere ontving. In overeenstemming met de opgave van de gemeente Almere is een bedrag van € 201.340,05 aan die gemeente overgemaakt. Aan appellante is een bedrag van € 23.732,59 bruto (€ 12.393,09) nabetaald. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.4. Bij besluit van 6 februari 2003 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 augustus 2002 in zoverre gegrond verklaard dat over de periode van 1 juli 1982 tot 30 augustus 1982 geen terugvordering van kosten van bijstand plaatsvindt.
1.5. Bij uitspraak van 23 maart 2005 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 6 februari 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank overwoog daartoe, samengevat en voor zover hier van belang, dat zij zich kan verenigen met het standpunt van appellante dat een juiste wijze van vaststelling van de terug te vorderen dan wel te verrekenen bedragen aan bijstand meebrengt dat per maand wordt vastgesteld welk bedrag aan bijstand is betaald en op welk bedrag gelet op de achteraf verstrekte WAO-uitkering en toeslag op grond van de Toeslagenwet aanspraak bestond. De rechtbank heeft het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarbij zoveel mogelijk per maand de bedragen dienen te worden vastgesteld welke daadwerkelijk aan bijstand zijn betaald onder aftrek van de bedragen welke indertijd in verband met de verleende bijstand door derden aan het College zijn betaald. Voor de jaren waarin een dergelijke vaststelling per maand niet mogelijk is, zal op basis van de wel beschikbare gegevens een redelijke schatting moeten worden gemaakt. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
1.6 Bij brief van 31 mei 2005 heeft het College aan appellante voorgesteld haar een bruto betaling te doen van € 9.000,--. Appellante heeft een tegenvoorstel gedaan tot betaling van een nog te bruteren en met wettelijke rente te verhogen bedrag van € 80.226,69. Bij brief van 8 september 2005 heeft het College appellante voorgesteld het volledige dossier aan een onafhankelijke accountant voor te leggen ter beoordeling van de vraag welk bedrag verrekend had moeten worden. Daarbij heeft het College meegedeeld zich aan dit advies te zullen conformeren ongeacht de uitkomst ervan en de kosten van de accountant voor zijn rekening te nemen. In reactie heeft appellante gevraagd om een reactie op haar voorstel en meegedeeld voor het overige uit te zien naar de berekening van de door het College ingeschakelde accountant.
1.7. Op 2 augustus 2006 heeft Aksos Accountants (hierna: Aksos) op basis van het werkdossier en de standpunten van partijen een rapport uitgebracht. In dat rapport is vermeld dat nadrukkelijk geen sprake is van een accountantscontrole op de aangeleverde informatie en/of berekeningen en dat geen onderzoek is uitgevoerd naar de juistheid of rechtmatigheid van de vaststelling van de WAO-uitkering of de bijstandsuitkering. Aksos heeft vastgesteld dat het jaarbedrag van de WAO over de jaren 1982 tot en met 1989 boven het niveau van de verstrekte bijstand per jaar ligt, dat het bijstandsniveau over de jaren 1990 tot en met 1993 enige honderden guldens hoger ligt, en dat het niveau van de verstrekte bijstand over de jaren 2002 en 2001 behoorlijk hoger dan WAO-niveau is. Volgens Aksos heeft dit laatste waarschijnlijk te maken met de over die periode verstrekte individuele toeslag voormalig alleenstaande ouder. Aksos heeft het totaal van de bedragen over de jaren waarin het niveau van de verstrekte bijstand hoger ligt dan de WAO-uitkering berekend op € 5.628,--. Op basis van een globale vergelijking komt een bruto uitkering door de gemeente aan appellante in de orde van € 6.000,-- tot € 10.000,-- Aksos redelijk voor. Het College heeft zich bij brief van 3 augustus 2006 bereid verklaard € 10.000,-- bruto betaalbaar te stellen. In reactie daarop heeft appellante meegedeeld dat de opgave van Aksos uitgaat van jaaropgaven in plaats van een verrekening per maand.
1.8. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het College, voor zover hier van belang, het standpunt ingenomen dat met inachtneming van de uitspraak van 23 maart 2005 en gelet op het rapport van Aksos het niet voor onredelijk kan worden gehouden dat aan appellante een bedrag van € 10.000,-- bruto betaalbaar dient te worden gesteld in verband met een onjuiste opgave van verrekening door het College aan het Uwv.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante gegrond verklaard voor zover het ziet op de verrekening van de garantietoeslag voor de maanden november en december 1999, het besluit van 31 oktober 2006 in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde (lees: deel van dat) besluit in stand blijven en dat besluit voor het overige in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelet op de feitelijke onmogelijkheid om te komen tot maandelijkse verrekening en hetgeen is gesteld over het Besluit verrekening van sociale uitkeringen alsnog toegestaan op jaarbasis te verrekenen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verrekening van het College op het punt van de alimentatie. Wat de garantietoeslag is de rechtbank van oordeel dat de verstrekte bijzondere bijstand over de maanden november en december 1999 ten onrechte in de verrekening is betrokken. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar op dit punt vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat met relatief kleine verschillen geen rekening dient te worden gehouden en sprake is van een bandbreedte van € 4.000,--.
3.1. Appellante heeft zich op de - hierna te bespreken - gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij verzoekt de Raad primair te bepalen dat voor rekening van het College alsnog een door partijen gezamenlijk of door de Raad aan te wijzen onafhankelijke accountant op maandbasis vaststelt welk bedrag het College nog aan haar schuldig is. Subsidiair verzoekt appellante - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - te bepalen dat het College een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van een door de Raad te bepalen bedrag aan vergoeding. Appellant heeft voor de hoogte van dat bedrag gewezen op het eerder door haar gevorderde bedrag van € 80.226,69.
3.2. Het College stelt zich in verweer op het standpunt dat het College, door met instemming van appellante een onafhankelijke accountant in te schakelen om de verrekening tussen de gemeente Almere en het Uwv nogmaals te beoordelen en zich te refereren aan het oordeel van deze accountant, recht heeft gedaan aan de uitspraak van de rechtbank van 23 maart 2005. Het te verrekenen bedrag over de in het geding zijnde periode is volgens het College naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld. Verder meent het College dat in het rapport van Aksos (indirect) rekening is gehouden met de wettelijke rente, nu Aksos de ten onrechte verrekende bijstand heeft bepaald op € 5.628,-- en in zijn conclusie is gekomen tot een bruto uitkering van € 6.000,-- tot € 10.000,--.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding staat de vraag ter beoordeling of het College op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de onder 1.5 vermelde uitspraak van de rechtbank.
4.2. Gelet op de daarop ter zitting van de Raad van de zijde van het College gegeven toelichting dient het besluit van 31 oktober 2006 naar het oordeel van de Raad te worden opgevat als een besluit om een bedrag van € 10.000,-- bruto aan appellante na te betalen wegens te veel voor verrekening met het Uwv in aanmerking gebrachte kosten van bijstand over de periode van 30 augustus 1982 tot 1 oktober 2001.
4.3. De Raad stelt vast dat appellante heeft ingestemd met het voorstel van het College om een onafhankelijke accountant opdracht te geven te berekenen welk bedrag verrekend had moeten worden, maar dat zij zich - anders dan het College - niet bij voorbaat heeft geconformeerd aan de uitkomst van dit onderzoek. Dit betekent dat het appellante na de afronding van het accountantsonderzoek niet vrijstond om de deskundigheid van de accountant op dit terrein in twijfel trekken, maar wel om commentaar te leveren op die berekening en de uitkomst daarvan.
4.4. De Raad heeft in hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van haar stelling dat het rapport van Aksos niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen dan wel dat Aksos bij de totstandkoming van het advies zich niet voldoende onafhankelijk van het College heeft opgesteld. Evenmin kan worden gezegd dat Aksos bij het opstellen van het rapport onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd. De Raad onderschrijft in dit verband het oordeel van de rechtbank dat gezien de onmogelijkheid om te komen tot maandelijkse verrekening en hetgeen is gesteld over het Besluit verrekening van sociale uitkeringen verrekening op jaarbasis aanvaardbaar moet worden geacht. De Raad wijst er voorts op dat de opvatting van appellante dat het erom gaat dat zij in dezelfde financiële positie wordt gebracht als wanneer zij doorlopend een WAO-uitkering had ontvangen, berust op een onjuiste interpretatie van de opdracht die in de onder 1.5 vermelde uitspraak van 23 maart 2005 aan het College is gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.5. Met betrekking tot de grieven van appellante over de inhoud van het rapport van Aksos overweegt de Raad het volgende.
4.5.1. In de eerste plaats moet, anders dan appellante meent, bij het berekenen van de bruto kosten van bijstand niet de belasting welke over een WAO-uitkering verschuldigd zou zijn geweest in aanmerking worden genomen, maar de loonbelasting welke over de verleende bijstandsuitkering is verschuldigd. De Raad volgt appellante dan ook niet in haar opvatting dat Aksos bij het berekenen van de gemaakte kosten van bijstand onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd.
4.5.2. De Raad merkt voorts op dat bij de berekening van het bedrag aan bijstand dat over de hier te beoordelen periode voor verrekening met de WAO-uitkering in aanmerking kwam, moet worden vastgesteld welk bedrag aan bijstand niet aan appellante zou zijn verleend indien zij van meet af aan zou hebben beschikt over een WAO-uitkering. Bij die berekening is geen plaats voor een hernieuwde beoordeling van het recht op bijstand over die periode, reeds omdat het recht op bijstand door de naderhand ter beschikking van appellante gekomen WAO-uitkering niet wordt aangetast. Hierin ligt tevens besloten dat de door appellante opgeworpen grief dat het College indertijd de kosten van de aan haar verleende bijstand tot een hoger bedrag had moeten verhalen op haar ex-echtgenoot in dit geding niet aan de orde kan komen.
4.5.3. Wat betreft de aan appellante in 2000 tot een bedrag van € 418,-- verleende bijstand voor reiskosten heeft het College er in verweer terecht op gewezen dat deze niet in het met het Uwv te verrekenen bedrag is opgenomen.
4.5.4. De grief van appellante dat de haar toekomende nabetaling veel hoger moet zijn, omdat haar bijstandsuitkering op de door Aksos gekozen peildatum 1 oktober 2001 veel hoger is dan de aan haar toekomende WAO-uitkering slaagt niet. De Raad stelt vast dat het door appellante gesignaleerde verschil tussen de bijstandsuitkering en de WAO-uitkering het gevolg is van het feit dat zij in de hier te beoordelen periode over het tijdvak van november 1999 tot 1 oktober 2001 in aanmerking is gebracht voor periodieke bijzondere bijstand in de vorm van een garantietoeslag voor voormalige alleenstaande ouders. De Raad wijst er in dit verband op dat het College de conclusie van Aksos, inhoudende dat deze bijzondere bijstand buiten het te verrekenen bedrag had moeten worden gelaten, heeft overgenomen met als gevolg dat het als periodieke bijzondere bijstand betaalde bedrag al in het na te betalen bedrag is betrokken.
4.6. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het College bij de vaststelling van het bedrag dat het College ten onrechte ter verrekening aan het Uwv heeft opgegeven heeft mogen afgaan op de bevindingen en conclusie van Aksos en dat bedrag op € 10.000,-- heeft kunnen stellen. Hierin ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om - opnieuw - een onafhankelijke accountant in te schakelen.
4.7. De grief van appellante dat het door het College na te betalen bedrag moet worden verhoogd met de wettelijke rente slaagt wel. Daartoe overweegt de Raad dat het rapport van Aksos geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt van het College dat in het door Aksos berekende bedrag van € 5.628,-- dan wel het bedrag van € 6.000,-- tot € 10.000,-- al rekening is gehouden met wettelijke rente over dat bedrag. Gegeven het standpunt van het College dat het bedrag dat het aan het Uwv ter verrekening met de WAO-uitkering van appellante heeft opgegeven € 10.000,-- te hoog is geweest, staat vast dat het Uwv ter uitvoering van het besluit van 27 november 2002 € 10.000,-- te weinig uitkering aan appellante heeft nabetaald. In het verlengde hiervan is de Raad van oordeel dat het College het bedrag van € 10.000,-- had moeten verhogen met wettelijke rente, te rekenen vanaf 27 november 2002.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 31 oktober 2006 vernietigen. Het College zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 31 oktober 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644.--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2010.
(get) J.J.A. Kooijman.
(get) M.C.T.M. Sonderegger.
SG