[Appellant], en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 januari 2008, 07/1283 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 maart 2010
Namens appellanten heeft mr. M. Mos, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B. Anik, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1.Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellanten ontvingen sinds 1 november 1993 aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau van 19 mei 2006, waaruit bleek dat appellant bij de Postbank een - niet bij het College bekende - girorekening ([nr.]) op zijn naam had staan, heeft het College een nader onderzoek ingesteld en aan appellanten verzocht gegevens van deze bankrekening over te leggen.
1.4. Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 28 oktober 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 oktober 2004 tot en met 31 oktober 2006 tot een bedrag van € 12.186,39 van hen teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten geen melding hebben gemaakt van het bestaan van de Postbankrekening en dat deze rekening een tegoed bevat dat de vermogensgrens overschrijdt.
1.5. Bij besluit van 23 maart 2007 heeft het College het tegen het besluit van 26 oktober 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de in 1.4 bedoelde bankrekening - met uitzondering van medische kosten tot een bedrag van € 13.774,74 - uitsluitend ten behoeve van de moeder van appellant is aangewend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 maart 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verstrekt over de stortingen en opnames van de Postbankrekening, zodat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet is vast te stellen.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een bijstandontvanger de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten er niet in zijn geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken.
4.2. Uit de beschikbare gegevens is gebleken dat op de Postbankrekening van appellant op 22 oktober 2004 een bedrag van € 42.423,68 is bijgeboekt. Dit bedrag was afkomstig van de Sociale verzekeringsbank en betrof het achterstallige pensioen ingevolge de Algemene nabestaandenwet van de moeder van appellant, [naam moeder]. Niet in geschil is dat appellanten niet zelf mededeling hebben gedaan van het bestaan van de Postbankrekening en het daarop staande tegoed en evenmin dat het saldo van die rekening ten tijde in geding de toepasselijke vermogensgrens te boven ging. De betreffende bankafschriften laten voorts zien dat regelmatig stortingen op en opnames van (soms) grote bedragen van de Postbankrekening hebben plaatsgevonden. Het College heeft op basis van overgelegde nota’s aannemelijk geacht dat een bedrag van in totaal € 13.774,74 rechtstreeks aan [moeder] ten goede is gekomen, wegens medische kosten waarvoor zij toen niet was verzekerd. De Raad moet voorts met het College en de rechtbank vaststellen dat geen objectieve verifieerbare gegevens zijn verstrekt waaruit kan blijken dat het resterende tegoed ook overigens ten behoeve van [moeder] is besteed of anderszins aan haar ten goede is gekomen. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat [moeder] bij het gezin van een familielid van appellant is ondergebracht en daar gratis kost en inwoning geniet. Gelet hierop moet het ook naar het oordeel van de Raad ervoor worden gehouden dat het tegoed op de Postbankrekening mede voor de kosten van levensonderhoud van het gezin van appellanten is aangewend. Hetgeen door appellanten is aangevoerd omtrent culturele achtergronden en familiegebruiken kan hier niet aan afdoen.
4.3. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat over de ter beoordeling voorliggende periode van 28 oktober 2004 tot en met 26 oktober 2006 (de datum van het primaire intrekkingsbesluit) met het aan appellanten toe te rekenen vermogen een beletsel voor voortzetting van de bijstandsverlening aan appellanten aanwezig was. Door van een en ander geen melding te maken hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden en is hen over genoemde periode ten onrechte bijstand verleend. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over die periode in te trekken. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Aangezien met betrekking tot de terugvordering in hoger beroep geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd, zal de Raad de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hier verder onbesproken laten.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.