ECLI:NL:CRVB:2010:BL7171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1486 WWB + 08-1490 WWB + 08-1491 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting, intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2008, waarin de rechtbank de beroepen tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft aangegeven dat zij een woning huurde. Na een melding over haar woonsituatie is er een onderzoek ingesteld door de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante samenwoonde met [M.], wat resulteerde in de opschorting en intrekking van haar bijstandsuitkering. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College terecht heeft gehandeld door de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad stelt vast dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat betekent dat appellante niet als alleenstaande recht had op bijstand. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [M.] gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en wederzijdse zorg voor elkaar droegen. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/1486 WWB
08/1490 WWB
08/1491 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2008, 07/247, 07/248 en 07/249 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 26 januari 2010. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Nadat appellante op 21 maart 2006 aan de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (hierna: Dienst) had aangegeven dat zij met ingang van 17 maart 2006 een woning had gehuurd aan de [adres 1], heeft op 25 april 2006 een gesprek met appellante plaatsgevonden. Hierbij is gebleken dat het huurcontract van de woning zowel op naam van appellante als op naam van [M.] staat. Desgevraagd heeft appellante aangegeven dat zij een relatie heeft met [M.], dat hij alleen in het weekeinde bij haar verblijft en dat zij niet met hem samenwoont. Aangezien appellante eerder met [M.] heeft samengewoond zijn bij de Dienst twijfels ontstaan omtrent de woon- en leefsituatie van appellante en is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben waarnemingen plaatsgevonden, heeft op 31 augustus 2006 een huisbezoek plaatsgevonden, is onderzoek verricht naar het gas-, water- en energieverbruik en is op 4 september 2006 gesproken met appellante en [M.]. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 5 september 2006.
1.2. Naar aanleiding van het huisbezoek heeft het College bij besluit van 31 augustus 2006 de aan appellante verleende de bijstand met ingang van diezelfde datum op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort en zijn appellante en [M.] uitgenodigd voor een gesprek op 4 september 2006.
1.3. De resultaten van het onder 1.1 genoemde onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 7 september 2006 de aan appellante toegekende bijstand met ingang van 20 juni 2006 in te trekken en de over de periode van 20 juni 2006 tot en met 31 augustus 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.901,42 van appellante terug te vorderen. Dit besluit berust op de overweging dat appellante gedurende deze periode, zonder daarvan aan het College melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.].
1.4. Bij besluit van 28 september 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2006 op grond van artikel 43 en 44 van de WWB ingetrokken.
1.5. Bij besluit van 26 januari 2007 (hierna: besluit 1) heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 augustus 2006 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 26 januari 2007 (hierna: besluit 2) heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 september 2006 ongegrond verklaard.
1.7. Bij besluit van eveneens 26 januari 2007 (hierna: besluit 3) heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 september 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en het beroep tegen besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de beroepen tegen de bij de besluiten 1 en 2 gehandhaafde opschorting, intrekking en terugvordering van de bijstand ongegrond zijn verklaard. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat er bij de start van het onderzoek geen sprake was van objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid en/of volledigheid van de door appellante verstrekte inlichtingen over haar woon- en leefsituatie. De verrichte waarnemingen en het onaangekondigde huisbezoek leveren een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellante op, zodat de resultaten van het onderzoek buiten beschouwing dienen te blijven. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat er geen sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf en wederzijdse zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 20 juni 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 20 juni 2006 tot en met 7 september 2006.
4.2. Ingevolge art. 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bepaling vermeldt verder dat het college, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand.
4.4. De Raad stelt voorop dat het College in dit geval, gegeven het feit dat het huurcontract voor de woning [adres 1] zowel op naam van appellante als van [M.] was gesteld en de omstandigheid dat beiden voorheen hebben samengewoond, terecht en verdergaand onderzoek heeft ingesteld en wel door middel van het doen van waarnemingen in de omgeving van genoemde woning. Gelet op de resultaten van die waarnemingen (waarover hierna onder 4.6), bezien in samenhang met de overige gegevens, was ook naar het oordeel van de Raad een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek aanwezig. Daardoor kon immers redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de eerder door appellante verstrekte inlichtingen omtrent haar woon- en leefsituatie, terwijl deze gegevens niet op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze konden worden geverifieerd. De grieven van appellante ten aanzien van de door het College gekozen onderzoeksmiddelen treffen dan ook geen doel.
4.5. De Raad is, met de rechtbank en het College, van oordeel dat het rapport van het door de Dienst ingestelde onderzoek en de overige gedingstukken voldoende feitelijke grondslag bieden voor de vaststelling dat appellante en [M.] gedurende de periode van 20 juni 2006 tot en met 7 september 2006 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Hierbij acht de Raad met name van belang dat het op 17 maart 2006 ondertekende huurcontract op beider naam is gesteld. Daarnaast is op 8 juni 2006 door medewerkers van de Dienst nog geconstateerd dat bij de voordeur van de woning een naambordje met beider namen hing. Voorts is tijdens 21 van de 26 op doordeweekse dagen in de buurt van de Mast 20 verrichte waarnemingen gezien dat de auto van [M.] in de buurt van de woning geparkeerd stond en is ook enkele keren gezien dat [M.] vanuit de woning naar zijn auto liep. Verder blijkt uit de tijdens het huisbezoek verkregen gas-, water- en elektriciteitsgegevens dat deze overeenstemmen met een gemiddeld verbruik van een tweepersoonshuishouden. Tenslotte is niet gebleken dat [M.] gedurende de periode in geding stond ingeschreven als woningzoekende en hebben beiden op geen enkele wijze openheid willen geven over de adressen van de vriend en de vader van [M.] waar [M.] doordeweeks zou verblijven.
4.6. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt voorts genoegzaam dat in de hier aan de orde zijnde periode sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen appellante en [M.]. Hierbij acht de Raad met name van belang dat het huurcontract op beider naam is gesteld, zodat beiden voor het voldoen van de huurlasten aansprakelijk zijn, en dat de woning is verkregen doordat men zich gezamenlijk als woningzoekende heeft ingeschreven. De stelling van appellante dat zij anders als alleenstaande niet voor deze woning in aanmerking had kunnen komen doet hieraan niet af. Integendeel, [M.] droeg er immers aan bij dat aan appellante een ruimere, comfortabelere woning werd toegewezen. Daarnaast mocht appellante gebruik maken van de auto van [M.] en is de woning mede ingericht met de door [M.] aangeschafte inventaris.
4.7. Dat appellante en [M.] de situatie waarin zij verkeerden niet als gezamenlijke huishouding beschouwden leidt niet tot een andere conclusie, aangezien voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend is of is voldaan aan de in artikel 3, derde lid, van de WWB vermelde voorwaarden en niet hoe de betrokkenen hun woon- en leefsituatie zelf waarderen.
4.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat tijdens de hier ter beoordeling staande periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, zodat appellante en [M.] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.9. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken met ingang van 20 juni 2006. Bij de gebruikmaking van de bevoegdheid tot intrekking is gehandeld overeenkomstig de terzake bij het College gehanteerde beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de beleidsregels had moeten worden afgeweken.
4.10. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 juni 2006 tot en met 31 augustus 2006 terug te vorderen.
4.11. Bij de gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering is gehandeld overeenkomstig de terzake bij het College gehanteerde beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregels had moeten worden afgeweken.
4.12. Gelet op het voorgaande kan de opschorting van de bijstand met ingang van 1 september 2006 buiten bespreking blijven.
4.13. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor de door appellante verzochte veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente bestaat gezien het vorenstaande geen ruimte.
6. De Raad ziet geen grond voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C.G. Kasdorp als leden in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.