ECLI:NL:CRVB:2010:BL7160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6355 WWB + 08-6356 WWB + 08-6357 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking, herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante over meerdere periodes. Appellante ontving sinds 1 januari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoonde met haar vriend, heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot een huisbezoek en een rapport waarin bevindingen zijn vastgelegd. Het College heeft vervolgens de bijstand beëindigd en later herzien, met terugvordering van ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 28.004,24.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de inkomsten op haar girorekening en de gezamenlijke huishouding met haar vriend. De Raad heeft vastgesteld dat appellante de beschikking had over de tegoeden op de girorekening en dat de stortingen als inkomsten moeten worden aangemerkt. De Raad heeft ook geoordeeld dat de omstandigheden duiden op een gezamenlijke huishouding, waardoor appellante niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.

De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, waarbij de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/6355 WWB
08/6356 WWB
08/6357 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 september 2008, 07/2817, 07/5672 en 08/56 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Koning, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koning. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 januari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante met haar vriend, [v. H.], zou samenwonen, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader is onder andere op 14 september 2005 een onaangekondigd huisbezoek aan de woning van appellante gebracht en heeft op dezelfde dag een gesprek met appellante plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn verwoord in een rapport van 14 september 2005. Vervolgens heeft het College de bijstand bij besluit van 28 september 2005 met ingang van 1 oktober 2005 beëindigd. Op aanvraag van appellante heeft het College over de periode van 10 oktober 2005 tot en met 1 november 2005 weer bijstand aan haar verleend.
1.2. Voorts is het College uit gegevens van de Belastingdienst over 2002 gebleken dat bij de Postbank een rekening met het nummer [nr.] (hierna: girorekening) op naam van appellante staat geregistreerd. Appellante heeft verklaard dat de girorekening tot 23 september 2002 op naam van haar broer, [P.] stond, dat deze vanaf 23 september 2002 mede op haar naam staat, en dat het geld dat gestort is niet van haar afkomstig is maar van zakenrelaties van haar broer. [P.], die in Suriname woont, heeft verklaard dat de girorekening wordt beheerd door zijn zuster en dat de stortingen afkomstig zijn van zakenrelaties die bij hem sieraden hebben gekocht, daarvoor gedeeltelijk aan hem hebben betaald en het restant aan zijn zuster hebben overgedragen, die dit restant direct op de girorekening heeft gestort. Uit de door appellante op verzoek van het College overgelegde afschriften van de girorekening is gebleken dat vanaf oktober 1998 met regelmaat aanzienlijke bedragen op de girorekening zijn gestort en dat eveneens aanzienlijke bedragen van de girorekening naar de kapitaalrekening zijn overgeboekt.
1.3. In het voorgaande heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 15 november 2006 de bijstand over de perioden van 1 oktober 1998 tot en met 30 september 2005 en 10 oktober 2005 tot en met 1 november 2005 te herzien (lees: over enkele tijdvakken binnen deze perioden in te trekken en over enkele andere tijdvakken binnen deze perioden te herzien). Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat de stortingen op de girorekening en de rentebijschrijvingen op de kapitaalrekening in de periode van 1 oktober 1998 tot en met 31 januari 2005 als inkomsten van appellante moeten worden aangemerkt, dat appellante in de periode van 1 februari 2005 tot en met 30 september 2005 met [v. H.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat appellante van het voorgaande in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gedaan. Voorts heeft appellante volgens het College in de periode van 10 oktober 2005 tot en met 1 november 2005 inkomsten uit alimentatie genoten. Het College heeft bij hetzelfde besluit van 15 november 2006 de kosten van de als gevolg van de intrekking en herziening ten onrechte en tot een te hoog bedrag verleende bijstand tot een bedrag van € 28.004,24 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 26 februari 2007 (hierna: besluit 1) heeft het College, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2006 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 19 november 2007 (hierna: besluit 2) heeft het College, voor zover van belang, besluit 1 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2006 wederom ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard voor zover bij dat besluit is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2006. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven. Ten aanzien van laatstgenoemd beroep heeft de rechtbank kort gezegd overwogen dat besluit 2 gelijk is aan besluit 1 en daarom in strijd is met artikel 6:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar stand houdt waar het gaat om de heroverweging van de intrekking en de herziening van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Blijkens het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting kan appellante zich niet verenigen met de intrekking en de herziening over de relevante tijdvakken binnen de periode van 1 oktober 1998 tot en met 30 september 2005 en de terugvordering van de kosten van de daardoor ten onrechte en tot een te hoog bedrag verleende bijstand. De herziening van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 10 oktober 2005 tot en met 1 november 2005 in verband met inkomsten uit alimentatie worden in hoger beroep niet bestreden.
4.2. Met betrekking tot de periode van 1 oktober 1998 tot en met 31 januari 2005
overweegt de Raad het volgende.
4.2.1. Vaststaat dat appellante tot 23 september 2002 gemachtigd was voor de girorekening. Voorts staat vast dat appellante de kasstortingen op de girorekening zelf heeft verricht, dat zij bedragen van de girorekening naar de kapitaalrekening heeft overgeboekt en dat zij in 2000 contant geld van de girorekening heeft opgenomen. Aldus heeft appellante blijk gegeven van handelings- en beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van de tegoeden op de girorekening. De stelling van appellante - onder verwijzing naar de onder 2.1 weergegeven verklaring van haar broer - dat de stortingen op de girorekening afkomstig zijn van zakenrelaties van haar broer wordt naar het oordeel van de Raad onvoldoende ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. In dit verband acht de Raad voorts van belang dat in 2000 een bedrag dat in verband met de boedelscheiding aan appellante toekwam, eveneens op de girorekening is gestort. Over deze storting heeft appellante naar het oordeel van de Raad geen afdoende verklaring gegeven. De stelling van appellante dat het ging om geld dat zij van haar vader had geleend en dat haar broer aan haar vader heeft terugbetaald, wordt niet door bewijsstukken gedragen.
4.2.2. Met betrekking tot de periode vanaf 23 september 2002, waarin de girorekening mede op naam van appellante stond, overweegt de Raad dat een dergelijke tenaamstelling volgens zijn vaste rechtspraak de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Mede gelet op hetgeen in 4.2.2 is overwogen is de Raad van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. In dit verband acht de Raad nog van belang dat appellante in 2003 omvangrijke bedragen van de girorekening heeft opgenomen ten behoeve van de verbouwing van haar woning. De stelling van appellante dat zij de bedragen van haar broer heeft geleend en deels aan hem heeft terugbetaald is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.2.3. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de stortingen op de girorekening alsmede de rentebijschrijvingen op de kapitaalrekening moeten worden aangemerkt als inkomsten van appellante waarmee bij de verlening van bijstand rekening moet worden gehouden. Nu appellante daarvan geen melding heeft gedaan, heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het betoog van appellante dat zij bij een gesprek op 29 december 2004 alle relevante informatie omtrent de girorekening aan het College heeft verstrekt slaagt niet, nu niet is gebleken dat zij tijdens dat gesprek melding heeft gedaan van de omvangrijke stortingen op deze rekening. Er bestaat naar het oordeel van de Raad reeds daarom geen aanleiding om het College te houden aan de in een rapport van 19 januari 2005 opgenomen voorstel om de uitkering van appellante op grond van de door haar gegeven verklaringen ongewijzigd te continueren.
4.2.4. Gelet op hetgeen onder 4.2.1 tot en met 4.2.3 is overwogen, was het College bevoegd om de bijstand in de betreffende tijdvakken in de periode van 1 oktober 1998 tot en met 31 januari 2005 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken dan wel te herzien. De Raad stelt op grond van een rapport van het College van 9 november 2006 vast dat de stortingen en rentebijschrijvingen op de girorekening als inkomsten in mindering op de toepasselijke bijstandsnorm zijn gebracht en voor zover zij deze norm te boven gaan, bij het vermogen zijn opgeteld. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking en herziening op de hiervoor vermelde wijze.
4.2.5. Bij het voorgaande tekent de Raad nog het volgende aan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het College als gevolg van de schending door appellante van de op haar rustende inlichtingenverplichting geen volledig inzicht heeft gekregen in de vermogens- en/of inkomenspositie van appellante en dat dit inzicht achteraf niet te verkrijgen is, zodat het recht op bijstand in de periode van 1 oktober 1998 tot en met 31 januari 2005 niet langer kan worden vastgesteld. Uit hetgeen onder 4.2.1 tot en met 4.2.4 is overwogen volgt dat, hoewel er onduidelijkheid is gebleven omtrent de aard en de herkomst van de op de girorekening gestorte bedragen, wel kon worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellante in de hiervoor besproken periode recht op bijstand had. De Raad ziet evenwel geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden voor de aangevallen uitspraak, aangezien de rechtbank wel terecht tot het oordeel is gekomen dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. Dit oordeel kan, met verbetering van de gronden waarop het rust, door de Raad worden bevestigd.
4.3. Met betrekking tot de periode van 1 februari 2005 tot en met 30 september 2005 overweegt de Raad het volgende.
4.3.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. In dit verband is daarom niet van belang dat appellante naar zij stelt slechts een vriendschappelijke relatie met [v. H.] had.
4.3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellante en [v. H.] in de periode van 1 februari 2005 tot en met 30 september 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.3.3. Wat het hoofdverblijf betreft, acht de Raad met name de verklaring van appellante van 14 september 2005 van belang. Zij heeft onder meer verklaard dat [v. H.] een sleutel van haar woning heeft, dat hij regelmatig in de weekeinden bij haar verblijft en dat hij er doordeweeks ook nog drie dagen is omdat hij zoveel mogelijk bij haar en haar twee zoons wil zijn. Deze situatie bestaat volgens de verklaring sinds appellante in februari 2005 naar Suriname is geweest en [v. H.] destijds drie weken als oppas voor haar kinderen in de woning is getrokken. De Raad hecht voorts betekenis aan het gegeven dat [v. H.] volgens het rapport van 14 september 2005 bij het huisbezoek in de woning van appellante is aangetroffen en dat is gebleken dat hij daar de nacht heeft doorgebracht. Verder zijn volgens dat rapport bij het huisbezoek kledingstukken en toiletartikelen van [v. H.] aangetroffen. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van laatstgenoemde bevindingen, nu het gelet op het regelmatige verblijf van [v. H.] in de woning van appellante in de rede ligt dat daar ook kledingstukken en toiletartikelen van hem aanwezig waren.
4.3.4. Gelet op de verklaring van appellante van 14 september 2005 is naar het oordeel van de Raad ook aan het criterium van de wederzijdse verzorging voldaan. Zij heeft verklaard dat [v. H.] wel eens de boodschappen betaalt, dat hij mee-eet en dat zij de was voor hem doet als hij er is. Verder heeft [v. H.] tijdens het verblijf van appellante in Suriname op haar kinderen gepast.
4.3.5. Voorts is naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk geworden dat appellante haar verklaring op 14 september 2005 onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De Raad tekent hierbij aan dat appellante, nadat de rapporteur de verklaring heeft voorgelezen, in haar verklaring heeft volhard en de verklaring zonder enig voorbehoud per pagina heeft ondertekend. De Raad heeft evenmin aanknopingspunten gevonden voor de stelling van appellante dat zij de aan haar gestelde vragen wegens haar slechthorendheid niet op een juiste wijze heeft kunnen interpreteren en beantwoorden. Uit de verklaring kan niet worden afgeleid dat appellante de vragen niet heeft begrepen. Appellante heeft de vragen gericht beantwoord en voorts heeft appellante tijdens het gesprek noch op enig ander moment melding van haar slechthorendheid gedaan. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om de verklaring buiten beschouwing te laten.
4.3.6. Op grond van hetgeen onder 4.3.1 tot en met 4.3.5 is overwogen is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat appellante en [v. H.] ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante in de periode in geding niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Verder staat vast dat appellante van de gezamenlijke huishouding in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geen melding aan het College heeft gedaan. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 1 februari 2005 tot en met 30 september 2005 in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.4. Uit hetgeen onder 4.2.4 en 4.3.6 is overwogen vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte en tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
4.5. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten en onder verbetering van de gronden - voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
mm