07/6612 WWB
07/6613 WWB
09/306 WWB
09/307 WWB
op de hoger beroepen van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank van ’s-Hertogenbosch van 22 oktober 2007, 06/5034 en 07/952 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 27 november 2008, 07/2706 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 februari 2010
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 is geregistreerd onder de nummers 07/6612 WWB en 007/6613 WWB. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 is geregistreerd onder de nummers 09/306 WWB en 09/307 WWB.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer en R. van Dijk BBA, beiden werkzaam bij de gemeente Helmond.
1. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen sedert 1 januari 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant beschikt over een vermogen boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen en werkzaamheden verricht, heeft het Team Handhaving Sociale Zekerheid Regio Helmond (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij is met toestemming van de Officier van Justitie gebruik gemaakt van gegevens uit enkele door de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost jegens appellant ingestelde strafrechtelijke onderzoeken en is appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juni 2006.
1.3. De resultaten van het onderzoek waren voor het College aanleiding om bij besluit van 7 juni 2006 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellanten met ingang van die datum op te schorten op de grond dat appellant niet aan de ingevolge artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan. Appellanten zijn in de gelegenheid gesteld hun verzuim voor 15 juni 2006 te herstellen.
1.4. Appellanten hebben bij brief van 14 juni 2006 gereageerd op het besluit van 7 juni 2006 en daarbij enkele bescheiden gevoegd.
1.5.1. Bij besluit van 16 juni 2006 heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 7 juni 2006 ingetrokken op de grond dat appellant niet alle gegevens heeft verstrekt die nodig zijn voor het onderzoek.
1.5.2. Bij het genoemde besluit van 16 juni 2006 heeft het College voorts met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten ingetrokken over de periode van 23 april 2001 tot en met 6 juni 2006. Daaraan heeft het College ten grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het College geen melding te maken dat appellant activiteiten als zelfstandige verricht en over vermogen beschikt en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of appellanten verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden.
1.5.3. Bij het genoemde besluit van 16 juni 2006 heeft het College ten slotte met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de over de periode van 23 april 2001 tot en met 31 december 2005 verleende bijstand tot een bedrag van € 72.794,89 (bruto) en de kosten van de over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 mei 2006 tot een bedrag van € 6.393,73 (netto) van appellanten teruggevorderd.
1.6. Bij besluit op bezwaar van 7 december 2006 heeft het College het besluit van 16 juni 2006 gehandhaafd.
1.7. Op 11 juli 2006 hebben appellanten een aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van 9 augustus 2006 heeft het College appellanten gevraagd vóór 17 augustus 2006 aanvullende gegevens te vestrekken. Daarbij is appellanten meegedeeld dat het niet of onvolledig verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet zal worden behandeld.
1.8. Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft het College de aanvraag van 11 juli 2006 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellanten niet binnen de in de brief van 9 augustus 2006 gestelde termijn hebben gereageerd.
1.9. Bij besluit op bezwaar van 18 januari 2007 heeft het College het besluit van 21 augustus 2006 gehandhaafd.
1.10. Op 27 november 2006 hebben appellanten opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 8 januari 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.11. Bij besluit op bezwaar van 12 juli 2007 heeft het College het besluit van 8 januari 2007 gehandhaafd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 7 december 2006 en 18 januari 2007 ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt ten aanzien van de zaken geregistreerd onder nummer 07/6612 en 07/6613 tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking over de periode van 23 april 2001 tot en met 6 juni 2006.
4.1.1. Het College heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld ten gevolge van het niet nakomen door appellanten van de op hen rustende inlichtingenverplichting, hierin bestaande dat appellanten niet aan het College hebben gemeld dat appellant:
a) van 15 december 2005 tot 17 maart 2006 betrokken is geweest bij de teelt van hennep;
b) heeft beschikt over een kantoorpand in [vestigingsplaats];
c) vanaf 1 juni 2006 betrokken is geweest bij de exploitatie van bingozaal en horecaonderneming [naam onderneming];
d) eigenaar of mede-eigenaar is geweest van een of meer paarden en daaruit inkomsten heeft genoten;
e) vanaf 15 juli 2004 heeft beschikt over een Mercedes Benz personenauto met kenteken [nr.] (hierna: de auto) met een waarde boven de grens van het op appellanten van toepassing zijnde vrij te laten vermogen;
f) vanaf 23 april 2001 werkzaamheden heeft verricht in het [autobedrijf];
g) heeft beschikt over contant geld ter hoogte van een bedrag dat de op appellanten toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed;
h) op 24 februari 2006 in zijn woning een alarminstallatie heeft laten aanleggen en daarvoor € 3.999,99 heeft betaald;
i) in elk geval op 25 januari 2006 heeft beschikt over 1470 gram henneptoppen.
4.1.2. De Raad stelt vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 heeft geoordeeld dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellant betrokken is geweest bij de teelt van hennep, heeft beschikt over een kantoorpand te [vestigingsplaats] en betrokken is geweest bij de exploitatie van bingozaal en horecaonderneming [naam onderneming] en dat in zoverre van een schending van de inlichtingenverplichting door appellanten geen sprake is geweest. Aangezien het College geen hoger beroep heeft ingesteld en appellanten genoemd oordeel van de rechtbank niet hebben betwist, dient de Raad dit oordeel als een vaststaand gegeven te aanvaarden.
4.1.3. Met appellanten en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant eigenaar of mede-eigenaar is geweest van een of meer paarden en daaruit inkomsten heeft genoten. De Raad hecht in dit kader aan de samenvattingen van de tapverslagen over de periode van 24 januari 2006 tot en met 12 maart 2006 (bijlage 2.4.1 bij het rapport van 15 juni 2006) niet de waarde die het College daaraan gehecht wenst te zien. Hetgeen daarin is vermeld is te weinig concreet om op basis daarvan te kunnen concluderen dat appellant over paarden beschikte of daar redelijkerwijs over heeft kunnen beschikken of in verband met de handel in paarden of weddenschappen op paardenraces inkomsten heeft genoten. Datzelfde geldt voor de op 25 januari 2006 tegenover de politie afgelegde verklaring van de destijds 14-jarige dochter van appellanten. Ook uit de omstandigheid dat appellant sedert 2003 voor € 275,-- per jaar het recht heeft om een paard in te scharen op een weiland van de gemeente Helmond kan niet worden afgeleid dat appellant eigenaar of mede-eigenaar is geweest van een of meer paarden. De Raad acht verder van belang dat niet is gebleken dat in de registers van de Nederlandse draf- en rensportorganisatie een of meer paarden op naam van appellanten zijn geregistreerd.
4.1.4. Met appellanten en anders dan de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over de hiervoor in overweging 4.1.1 onder e) genoemde auto. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de gedingstukken blijkt dat het kenteken van die auto sinds 15 juli 2004 op naam staat van A.Th.H. Brakels-Van der Laak en dat de premies voor de verzekering en de motorrijtuigenbelasting voor de auto werden voldaan via een bankrekening op naam van Brakels voornoemd. Uit de gedingstukken kan ook worden afgeleid dat appellant regelmatig van de auto gebruik maakte en ten opzichte van derden aan de auto refereerde als zijnde ‘zijn’ auto. Deze omstandigheden acht de Raad echter onvoldoende voor de conclusie dat appellant over de auto beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. De Raad tekent daarbij aan dat de echtgenoot van Brakels voornoemd op
18 februari 2009 in het kader van de strafzaak van appellanten tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij het onderhoud van de auto betaalde en dat de auto werd gebruikt door hemzelf, familie en kennissen, waaronder appellant.
4.1.5. Naar het oordeel van de Raad heeft het College evenmin aannemelijk gemaakt dat appellant vanaf 23 april 2001 tot en met 31 december 2005 werkzaamheden heeft verricht voor het autobedrijf. De Raad stelt vast dat de betreffende onderneming sinds 23 april 2001 in het handelsregister is ingeschreven op naam van de zoon van appellanten. Het enkele feit dat bij die inschrijving het telefoonnummer van appellant is vermeld en de zoon van appellanten niet op het adres van appellant staat ingeschreven acht de Raad onvoldoende om aan te nemen dat appellant voor dat bedrijf werkzaamheden heeft verricht. Dat geldt ook voor het feit dat appellant vanaf 20 april 2004 een bedrijfsterrein heeft gehuurd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de huur van de bankrekening van de zoon van appellanten werd afgeschreven en dat uit de verklaringen van de verhuurder van het bedrijfsterrein tegenover de sociale recherche op 21 maart 2006 en tegenover de rechter-commissaris in het kader van de strafzaak tegen appellanten op 20 februari 2009 kan worden afgeleid dat appellant zich jegens hem heeft gepresenteerd als vertegenwoordiger van zijn zoon. Aan de verklaring die I.R. Melchiot op 25 januari 2006 tegenover de politie heeft afgelegd hecht de Raad in het licht van de verklaring die deze op 20 februari 2009 tegenover de rechter-commissaris in strafzaken heeft afgelegd niet de waarde die het College daaraan gehecht wenst te zien. Dat appellant vanaf april 2006 in het autobedrijf heeft gewerkt blijkt evenmin uit de gedingstukken.
4.1.6. De Raad acht wel voldoende feitelijke grondslag aanwezig voor het standpunt van het College dat appellant in de maanden januari, februari en maart 2006 heeft gewerkt voor het autobedrijf. De Raad hecht daarbij betekenis aan de samenvattingen van de tapverslagen over de periode van 24 januari 2006 tot en met 14 maart 2006 (bijlage 2.6.1 bij het rapport van 15 juni 2006). Daaruit komt het beeld naar voren dat appellant klanten van het autobedrijf te woord staat, betrokken is bij de aan- en verkoop en levering van auto’s en voor het autobedrijf activiteiten van organisatorische aard verricht. Ter zitting van de Raad is van de zijde van appellant bevestigd dat deze in die periode wel eens auto’s voor het autobedrijf heeft opgehaald of weggebracht, het bedrijfsterrein heeft geopend en voor zijn zoon heeft waargenomen toen die op vakantie was. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de activiteiten van appellant in het bedrijf van zijn zoon als op geld waardeerbare werkzaamheden moeten worden aangemerkt.
4.1.7. Uit de gedingstukken blijkt dat bij een huiszoeking in de woning van appellanten op 25 januari 2006 contant geld is aangetroffen tot een totaalbedrag van € 16.830,-- en dat bij fouillering van appellant in zijn portefeuille nog eens € 1.660,-- is aangetroffen. Dit geld is in beslag genomen. Naar het oordeel van de Raad is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat de daadwerkelijk in de woning van appellanten en in de portefeuille van appellant aangetroffen bedragen bestanddelen vormen van het vermogen waarover appellanten beschikten dan wel redelijkerwijs konden beschikken. De Raad is van oordeel dat appellanten er niet in zijn geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Zij hebben gesteld dat dit geld hun niet toekwam maar de omzet vormde van de bingozaal en horecaonderneming van de zoon van appellanten en diens compagnon die het hun uit veiligheidsoverwegingen in bewaring hebben gegeven. Deze stellingen worden weliswaar ondersteund door de verklaringen die de zoon en zijn compagnon op 9 oktober 2007 tegenover de rechter-commissaris in het kader van de strafzaak tegen appellanten hebben afgelegd maar zijn verder niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
Het voorgaande betekent dat aannemelijk is dat appellanten in elk geval op 25 januari 2006 beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over contant geld ter hoogte van
€ 18.490,--.
4.1.8. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op 22 januari 2006 aangifte heeft gedaan van een inbraak in zijn woning die in de nacht van 21 op 22 januari 2006 heeft plaatsgevonden en waarbij een bedrag van € 40.000,-- in contanten is gestolen.
Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij vóór 25 januari 2006 een deel van het gestolen geld (een bedrag van € 16.000,--) van een van de inbrekers heeft teruggekregen, dat hij dat geld tijdens de huiszoeking op 25 januari 2006 in een van zijn sokken had zitten en dat de politie niet heeft ontdekt dat hij dat geld bij zich droeg. Ook ten aanzien van deze bedragen gaat de Raad uit van de vooronderstelling dat zij bestanddelen vormen van het vermogen waarover appellanten beschikten dan wel redelijkerwijs konden beschikken. Appellanten hebben weliswaar gesteld dat appellant de betreffende € 40.000,-- vlak voor de inbraak in bewaring heeft gekregen van [R.] en ook [R.] heeft op 20 februari 2009 tegenover de rechter-commissaris in het kader van de strafzaak van appellanten hetzelfde verklaard, maar daarmee is naar het oordeel van de Raad niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het geld niet aan appellanten, maar aan [R.] toebehoorde. Het voorgaande betekent dat aannemelijk is dat appellanten in elk geval op 21 januari 2006 beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over een vermogen in de vorm van € 40.000,-- in contanten en op 25 januari 2006 over een vermogen in de vorm van € 16.000,-- in contanten.
4.1.9. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 24 februari 2006 tegen contante betaling van € 3.999,99 een alarminstallatie heeft aangeschaft. Appellant heeft gesteld dat hij de alarminstallatie heeft aangeschaft naar aanleiding van de inbraak in de nacht van 21 op 22 januari 2006 en dat hij daartoe € 4.000,-- heeft geleend van [v. S.].
De stelling dat appellant van [v. S.] € 4.000,-- heeft geleend komt de Raad niet geloofwaardig voor. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de door appellant overgelegde en door hem en [v. S.] ondertekende schriftelijke bevestiging van een onderhandse geldlening op 20 januari 2006 en derhalve vóór de inbraak is gedateerd.
Het voorgaande betekent dat appellanten in elk geval op 24 februari 2006 hebben beschikt over een vermogen van € 3.999,99 in contanten.
4.1.10. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat in de schuur bij de woning van appellanten tijdens de huiszoeking op 25 januari 2006 1.470 gram henneptoppen zijn aangetroffen. Deze henneptoppen zijn in beslag genomen. De Raad acht de vooronderstelling gerechtvaardigd dat de waarde van de aangetroffen hennep behoorde tot het vermogen waarover appellanten beschikten of redelijkerwijs hebben kunnen beschikken. Appellanten zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de henneptoppen niet tot hun vermogen behoorden.
4.1.11. Appellanten hebben niet bij het College gemeld dat appellant in januari, februari en maart 2006 werkzaamheden heeft verricht voor het autobedrijf en dat zij op 21 januari 2006 en 25 januari 2006 hebben beschikt over een vermogen in de vorm van geld in contanten en henneptoppen, dat gelet op de in overwegingen 4.1.7 en 4.1.8 genoemde bedragen, de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed.
Daarmee hebben appellanten de ingevolge artikel 17, eerste lid, (tekst tot 1 januari 2008) van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.1.12. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
Indien, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe over te gaan, ook al is dit nihil, en is er geen plaats voor het oordeel dat de bijstand wordt ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.1.13. De Raad stelt vast dat, ondanks schending van de inlichtingenverplichting, over 21 januari 2006 en 25 januari 2006 het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Appellanten hadden die dagen immers geen recht op bijstand omdat zij beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Voor wat betreft de rest van de periode van 1 januari 2006 tot en met 6 juni 2006 is de Raad van oordeel dat de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de rest van betreffende periode wel recht op (aanvullende) bijstand bestond. In het bijzonder bestaat geen inzicht in de exacte omvang van de door appellant in de periode van januari 2006 tot en met maart 2006 verrichte werkzaamheden en de in verband daarmee ontvangen inkomsten.
Evenmin hebben appellanten duidelijkheid verschaft over de vraag wat na 25 januari 2006 met het niet in beslag genomen gedeelte van het vermogen ter hoogte van € 16.000,-- is gebeurd. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij € 16.000,-- aan [R.] heeft gegeven en [R.] heeft op 20 februari 2009 tegenover de rechter-commissaris in het kader van de strafzaak tegen appellant in dezelfde zin verklaard. Onduidelijk is echter gebleven wanneer dat het geval is geweest.
4.1.14. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1.2 tot en met 4.1.13 is overwogen vloeit allereerst voort dat het College niet bevoegd was de bijstand van appellanten over de periode van 23 april 2001 tot en met 31 december 2005 in te trekken. Het College was evenmin bevoegd de bijstand over 21 januari 2006 en 25 januari 2006 in te trekken op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld dat over die dagen recht op bijstand bestaat. Het College was wel bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB op die grond de bijstand in te trekken over de periode van 1 januari 2006 tot en met 20 januari 2006, van 22 januari 2006 tot en met 24 januari 2006 en van 26 januari 2006 tot en met
6 juni 2006. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.1.15. Hetgeen onder 4.1.14 is overwogen betekent dat het besluit van 7 december 2006, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 23 april 2001 tot en met 31 december 2005 en over 21 januari 2006 en 25 januari 2006, geen stand kan houden, omdat het in zoverre op een ondeugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak 1 voor zover die ziet op het beroep tegen het besluit van 7 december 2006 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 7 december 2006 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 23 april 2001 tot en met 31 december 2005 en over
21 januari 2006 en 25 januari 2006. De Raad ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 7 december 2006 in stand te laten voor zover het betreft de intrekking van bijstand over 21 januari 2006 en 25 januari 2006.
De Raad overweegt daartoe dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting niet bij het College hebben gemeld dat zij die dagen beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over een vermogen dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed en dat als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook met toepassing van 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB op die grond bevoegd de bijstand over die dagen in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid van die bevoegdheid geen gebruik zou kunnen maken. De Raad ziet aanleiding het besluit van 16 juni 2006 te herroepen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 23 april 2001 tot en met 31 december 2005. De Raad overweegt daartoe dat het besluit van 16 juni 2006 in zoverre op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust als het besluit van 7 december 2006 en dat niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden geheeld.
4.2.1. Uit hetgeen hiervoor over de intrekking over de periode van 23 april 2001 tot en met 6 juni 2006 is overwogen vloeit voort dat het College niet bevoegd was de kosten van de over de periode van 23 april 2001 tot en met 31 december 2005 van appellanten terug te vorderen. Het College was op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wel bevoegd de kosten van de over de periode van 1 januari 2006 tot en met 6 juni 2006 verleende bijstand van appellanten terug te vorderen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dat betekent dat het besluit van 7 december 2006, voor zover dat ziet op de terugvordering over de periode van 23 april 2001 tot en met 31 december 2005, niet in stand kan blijven omdat het in zoverre op een ondeugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen ook voor zover dat ziet op de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 23 april 2001 tot en met 31 december 2005. De Raad ziet voorts aanleiding het besluit van 16 juni 2006 te herroepen voor zover dat ziet op de terugvordering over die periode aangezien dat besluit in zoverre op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust als het besluit van
7 december 2006 en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden geheeld.
4.3. De intrekking met ingang van 7 juni 2006.
4.3.1. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB - voor zover hier van belang - kan, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand opschorten voor de duur van ten hoogste acht weken. In het tweede lid is bepaald dat het college van de opschorting mededeling doet aan de belanghebbende en hem uitnodigt binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Ingevolge het vierde lid kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3.2. De Raad stelt vast dat in dit kader uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 7 juni 2006 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan een belanghebbende verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.3. Het College heeft appellant bij het opschortingsbesluit van 7 juni 2006 verzocht het in dat besluit geconstateerde verzuim te herstellen door vóór 15 juni 2006 bewijsstukken (nota’s, administratie, betalingsbewijzen, bankafschriften enzovoorts) te overleggen die betrekking hebben op:
a) aard en omvang van de werkzaamheden en inkomsten met betrekking tot hennepkwekerijen vanaf december 2005;
b) aankoop en bezit van een kantoorpand of onroerend goed in [vestigingsplaats] of elders;
c) eigendom of aandeel in de onderneming [naam onderneming], de aard en omvang van de werkzaamheden voor deze onderneming en/of de inkomsten daaruit vanaf 1 juni 2005;
d) aankoop, bezit, inkomsten met betrekking tot draf- en renpaarden of andere paarden;
e) bezit, aankoop en gebruik van de reeds in overweging 4.1.1 onder e) genoemde auto vanaf 15 juli 2004;
f) eigendom of aandeel in het reeds in overweging 4.1.1 onder f) genoemde autobedrijf, de aard en omvang van de werkzaamheden voor deze onderneming en/of inkomsten hieruit vanaf 23 april 2001;
g) de herkomst en eigendom van het bij appellanten aangetroffen contante geldbedrag;
h) de alarminstallatie op of omstreeks 24 februari 2006;
i) de herkomst en/of eigendom van de aangetroffen henneptoppen.
4.3.4. Appellanten hebben bij brief van 14 juni 2006 op het opschortingsbesluit van 7 juni 2006 gereageerd. Ten aanzien van het merendeel van de hiervoor onder a) tot en met i) genoemde gegevens hebben appellanten aangegeven dat zij daarover niet beschikken. Wel hebben zij ter onderbouwing van hun stelling dat zij een geldlening hebben afgesloten voor de aankoop van de alarminstallatie enkele stukken overgelegd.
Voorts hebben appellanten bij de brief van 14 juni 2006 enkele bankafschriften gevoegd.
4.3.5. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten niet vóór 15 juni 2006 de gevraagde gegevens hebben overgelegd. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de periode van 23 april 2001 tot en met 6 juni 2006 is overwogen en gelet op de inhoud van de brief van 14 juni 2006 stelt de Raad vast dat de in rechtsoverweging 4.3.3 onder a) tot en met d) vermelde bewijsstukken niet bestaan. Wat de overige bewijsstukken betreft is de Raad van oordeel dat het gezien de brief van appellanten van 14 juni 2006 op de weg van het College ligt om aannemelijk te maken dat appellanten vóór 15 juni 2006 redelijkerwijs over die bewijsstukken hebben kunnen beschikken. De Raad verwerpt het door het College ingenomen standpunt dat de omstandigheid dat appellanten niet uiterlijk 14 juni 2006 over de gevorderde bewijsstukken beschikten voor rekening en risico van appellanten dient te blijven.
4.3.6. De Raad stelt vervolgens vast dat het College niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De Raad komt tot de conclusie dat appellanten geen verwijt kan worden gemaakt dat zij de gevorderde bewijsstukken niet binnen de gestelde hersteltermijn hebben ingeleverd. Het College was dan ook niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB tot intrekking van de bijstand over te gaan. Dat betekent dat het besluit van 7 december 2006, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 7 juni 2006, niet in stand kan blijven omdat het in zoverre op een ondeugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, ook voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 7 juni 2006.
4.3.7. De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit 7 december 2006 in stand te laten en overweegt daartoe, onder verwijzing naar overwegingen 4.1.11 en 4.1.13, als volgt. Appellanten hebben, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, niet bij het College gemeld dat zij op 25 januari 2006 beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over vermogen in de vorm van contant geld en henneptoppen. Gelet op het gegeven dat appellanten geen duidelijkheid hebben verschaft over de vraag wat na 25 januari 2006 met het niet in beslag genomen gedeelte van het vermogen ter hoogte van € 16.000,-- is gebeurd, is de Raad van oordeel dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand ook nog over de hier te beoordelen periode die loopt van 7 juni 2006 tot en met 16 juni 2006 niet kan worden vastgesteld. In dit kader dient de omstandigheid dat appellanten niet kunnen bewijzen dat zij over die periode (aanvullend) recht op bijstand hebben voor hun rekening en risico te blijven. Het voorgaande betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand met ingang van
7 juni 2006 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken.
4.4. De buiten behandelingstelling van de aanvraag van 11 juli 2006.
4.4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.4.2. De Raad stelt vast dat het College bij de reeds in overweging 1.7 genoemde brief van 9 augustus 2006 appellanten heeft verzocht om vóór 17 augustus 2006 exact dezelfde bewijsstukken te verstrekken als die waar het College reeds bij het opschortingsbesluit van 7 juni 2006 om had gevraagd en die in overweging 4.3.3 zijn opgesomd. Onder verwijzing naar hetgeen in 4.3.5 is overwogen is de Raad van oordeel dat het College er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat een of meer van de bij de brief van 9 augustus 2006 gevorderde bewijsstukken voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en dat appellanten daarover redelijkerwijs binnen de gestelde termijn de beschikking konden verkrijgen.
4.4.3. Het onder 4.4.2 overwogene betekent dat het College niet bevoegd was om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Dat betekent dat het besluit van 18 januari 2007 niet in stand kan blijven omdat het niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Dat betekent dat de aangevallen uitspraak 1, ook voor zover die ziet op het beroep tegen het besluit van 18 januari 2007, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 18 januari 2007 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 21 augustus 2006.
4.4.4. Met het oog op de nadere besluitvorming overweegt de Raad dat het College alsnog een inhoudelijk besluit dient te nemen op de aanvraag van 11 juli 2007 en dat de daarbij te beoordelen periode in beginsel loopt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het te nemen besluit op bezwaar. Aangezien het hier gaat om een situatie dat een periodieke bijstandsuitkering is ingetrokken en de aanvraag is gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, dient het College appellanten in de gelegenheid te stellen aannemelijk te maken dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoen aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. In dat kader dienen appellanten duidelijkheid te verschaffen over het antwoord op de vraag wat na 25 januari 2006 met het niet in beslag genomen gedeelte van het vermogen ter hoogte van € 16.000,-- is gebeurd.
5. De Raad komt met betrekking tot de zaken 09/306 en 09/307 tot de volgende beoordeling.
5.1. Aan het naar aanleiding van de aanvraag van 27 november 2006 genomen besluit van 8 januari 2007 ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de aanvraag van 11 juli 2006 buiten behandeling was gesteld. Nu de aanvraag van 11 juli 2006 ten onrechte buiten behandeling is gesteld (de Raad verwijst naar overweging 4.4.1 tot en met 4.4.4), moet dit uitgangspunt achteraf bezien voor onjuist worden gehouden. Dat betekent dat ook het besluit van 12 juli 2007 een deugdelijke grondslag ontbeert. De rechtbank heeft dit in aangevallen uitspraak 2 niet onderkend. De Raad zal die uitspraak dan ook vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 12 juli 2007 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 8 januari 2007 herroepen.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.610,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
In de zaken 07/6612 WWB en 07/6613 WWB
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 7 december 2006 en 18 januari 2007 gegrond;
Vernietigt de besluiten van 7 december 2006 en 18 januari 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 december 2006 in stand blijven voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over 21 januari 2006 en 25 januari 2006 alsmede op de intrekking met ingang van 7 juni 2006;
Herroept het besluit van 16 juni 2006 voor zover dat ziet op de intrekking en de terugvordering over de periode van 23 april 2001 tot en met 31 december 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2008 met inachtneming van deze uitspraak;
In de zaken 09/306 WWB en 09/307 WWB
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juli 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 juli 2007;
Herroept het besluit van 8 januari 2007;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.576,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 328,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.