ECLI:NL:CRVB:2010:BL7110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4755 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijk strafontslag wegens ernstig en verwijtbaar plichtsverzuim van een politieambtenaar

In deze zaak gaat het om de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag van een politieambtenaar, appellant, die sinds 10 oktober 1976 in dienst was bij de politie. Appellant had eerder een voorwaardelijk ontslag gekregen op 2 oktober 2006, onder de voorwaarde dat hij gedurende drie jaar geen soortgelijk plichtsverzuim zou vertonen. Echter, op 11 juni 2007 maakte de korpsbeheerder bekend dat hij voornemens was appellant disciplinair te ontslaan wegens tien ernstige en verwijtbare gedragingen. Appellant heeft geen zienswijze op dit voornemen gegeven en op 16 juli 2007 werd het ontslag daadwerkelijk opgelegd. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de Interregionale Advies Commissie voor de Bezwaar-schriften (IBAC) concludeerde dat appellant binnen de proeftijd opnieuw plichtsverzuim had gepleegd. De korpsbeheerder verklaarde het bezwaar ongegrond op 9 januari 2008.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, en oordeelde dat het primaire besluit van 16 juli 2007 de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag betrof. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat het besluit van 16 juli 2007 een nieuwe disciplinaire bestraffing was en betwistte de feitelijke juistheid van de verweten gedragingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de korpsbeheerder terecht had geconcludeerd dat appellant zich binnen drie jaar opnieuw schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad bevestigde dat de rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf had gehanteerd en dat de gedragingen van appellant als ernstig plichtsverzuim konden worden aangemerkt. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

08/4755 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 juli 2008, 08/178,
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Groningen (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 4 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.W. Brouwer, advocaat te Groningen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Werf, werkzaam bij de politieregio Groningen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sedert 10 oktober 1976 in dienst bij de politie. Appellant was aanvankelijk werkzaam als rechercheur-B bij de Vreemdelingenpolitie in de rang van brigadier. Bij besluit van 2 oktober 2006 heeft de korpsbeheerder hem de straf van ontslag opgelegd en daarbij bepaald dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd indien appellant gedurende drie jaren zich niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Tevens is appellant overgeplaatst als medewerker basispolitiezorg in de basiseenheid Winschoten, district Midden-Oost. Appellant heeft die besluiten niet in rechte aangevochten.
1.2. De korpsbeheerder heeft appellant bij brief van 11 juni 2007 het voornemen kenbaar gemaakt hem disciplinair te ontslaan. De korpsbeheerder heeft aan dat voornemen tien gedragingen of voorvallen ten grondslag gelegd en deze aangemerkt als ernstig en verwijtbaar plichtsverzuim. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een zienswijze op dat voornemen kenbaar te maken. Bij besluit van 16 juli 2007 heeft de korpsbeheerder vervolgens de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit. In verband met dat bezwaar is appellant gehoord door de Interregionale Advies Commissie voor de Bezwaar-schriften (IBAC). De IBAC concludeerde onder meer dat appellant binnen de proeftijd van drie jaren opnieuw (gelijksoortig) plichtsverzuim heeft gepleegd. Indien er sprake van zou kunnen zijn dat door de grieven van appellant bijvoorbeeld de helft van de tien gedragingen zou komen te vervallen, dan nog is er volgens de IBAC voldoende aan-getoond ernstig plichtsverzuim dat de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag in onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. De korpsbeheerder heeft onder overneming van de overwegingen en de conclusies van de IBAC bij besluit van 9 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het primaire besluit van 16 juli 2007 de ten uitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag betrof. De rechtbank onderschreef het standpunt van de korpsbeheerder dat wat betreft de verweten gedragingen sprake was van (ernstig) plichtsverzuim dat heeft plaatsgevonden binnen drie jaar na kennisneming van het besluit van 2 oktober 2006.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort gezegd - gesteld dat het primaire besluit van 16 juli 2007 niet een tenuitvoerlegging van het eerdere voorwaardelijke ontslag maar een nieuwe disciplinaire bestraffing met ontslag betreft. Appellant heeft verder de feitelijke juistheid van de meeste verweten gedragingen bestreden en voor zover hij die gedragingen wel heeft erkend, heeft hij bestreden dat die kunnen worden aangemerkt als (ernstig) plichtsverzuim. Daarbij heeft appellant er tevens op gewezen dat het de korpsbeheerder niet vrij staat om in het midden te laten op welk plichtsverzuim het bestreden besluit is gebaseerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In de brief van 11 juni 2007 waarin de korpsbeheerder het voornemen kenbaar heeft gemaakt om appellant te ontslaan, heeft de korpsbeheerder verwezen naar zijn besluit van 2 oktober 2006 waarbij het voorwaardelijk ontslag was gegeven en naar de daarbij gestelde voorwaarden. Onder verwijzing naar een aantal feiten en omstandigheden wordt vervolgens in die brief in onderdeel 3 geconcludeerd: ‘Gelet op vorenstaande staat vast dat u zich binnen drie jaar wederom schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar soortgelijk plichtsverzuim en ander ernstig plichtsverzuim als waarvoor u voorwaardelijk ontslag heeft gekregen. Ik ben daarom voornemens u onvoorwaardelijk te ontslaan (…).’ Verder bevat deze brief een weergave van de gedragingen die aan het voorwaardelijk ontslag ten grondslag waren gelegd en worden die gedragingen vergeleken met hetgeen op de nieuwe werkplek was voorgevallen. Hoewel het besluit van 16 juli 2007 naar de letterlijke bewoordingen niet de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag betreft, kon er bij appellant, mede vanwege de uitdrukkelijke verwijzing in het besluit naar het voornemen tot ontslag op de grond dat appellant zich binnen drie jaar weer schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, geen misverstand over bestaan dat met dat besluit uitvoering werd gegeven aan het eerder verleende voorwaardelijke ontslag. Dit betekent dat de rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd.
4.2.1. Het door de korpsbeheerder overgenomen standpunt van de IBAC ten aanzien van de juistheid van het ontslag, ook als de helft van de tien verweten gedragingen afvalt, begrijpt de Raad, mede gelet op de toelichting ter zitting zo, dat de korpsbeheerder van mening is dat alle tien gestelde gedragingen zich feitelijk zo hebben voorgedaan als neergelegd in het voornemen tot ontslag en dat deze kunnen worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim, maar dat ook reeds vijf van deze gedragingen - willekeurig welke - voldoende zijn om de tenuitvoerlegging van het eerdere voorwaardelijke ontslag te kunnen dragen. Daarom volstaat het om te bezien of er van de verweten gedragingen vijf zijn aan te wijzen die kunnen worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
4.2.2. Voor zover appellant de juistheid van de volgende feiten heeft betwist wordt hij niet gevolgd nu zijn verklaringen, in het licht van de diverse eensluidende verklaringen van de betrokkenen, ongeloofwaardig of aantoonbaar onjuist zijn. Dit betekent dat wordt uitgegaan van het volgende:
- Nadat appellant op de eerste werkdag van zijn volledige dienst in uniform korte tijd te laat was verschenen, verscheen hij de daaropvolgende dag wederom te laat op het werk, ditmaal één uur. Tengevolge daarvan moest een collega uit de nachtdienst ruim een uur langer in de noodhulpdienst blijven;
- Appellant rapporteerde dat hij op 30 december 2006 in uniform in een winkelcentrum van 11.15 uur tot 14.15 uur toezicht had gehouden. In die periode heeft hij, in uniform, in dat winkelcentrum boodschappen gedaan en deze in de (herkenbare) politieauto geplaatst. Aanvankelijk ontkende hij dat. In die periode was appellant voorts gedeeltelijk onbereik-baar omdat hij zijn telefoon was vergeten en omdat de portofoon in het winkelcentrum onvoldoende bereik had;
- Appellant is op 11 november 2006 tijdens zijn noodhulpdienst met een dienstvoertuig naar zijn huis gereden om voetbalkleding voor zijn zoon gereed te leggen. Een collega van appellant moest in verband daarmee in zijn eentje een verkeersongeval met letsel afhandelen;
- Appellant heeft tijdens een nachtdienst in november 2006 uit een personeelskastje van een collega een verslag van een functioneringsgesprek gepakt en ingekeken;
- In december 2006 heeft appellant in een gesprek met een vrouwelijke collega, in verband met haar niet slagen voor de schiettoets, de suggestie gewekt dat hij door chantage van een andere collega, iets voor haar gedaan kon krijgen.
4.2. Deze gedragingen, in hun onderlinge samenhang, merkt de Raad aan als ernstig plichtsverzuim. Van omstandigheden die maken dat die gedragingen appellant niet of in een verminderde mate moeten worden toegerekend, is niet gebleken. Dat het ingeziene verslag van een functioneringsgesprek een vriend van appellant betrof, doet bepaald niet af aan het ongeoorloofde karakter van de gedraging. Dat de door appellant gebruikte medicijnen er destijds aan in de weg stonden dat hij de ongeoorloofdheid van die gedragingen inzag, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat appellant, in verband met het kort voordien gegeven voorwaardelijk ontslag, een gewaarschuwd man was en zich er derhalve van bewust moest zijn dat zijn gedragingen nauwlettend zouden worden gevolgd.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
4.4. Er is geen aanleiding om de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en H.G. Rottier en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2010.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
HD