ECLI:NL:CRVB:2010:BL7083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5359 CSV + 08-5905 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling van premies werknemersverzekeringen na faillissement van inlener

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellante voor de betaling van verschuldigde premies werknemersverzekeringen, na het faillissement van de inlener, [B.V.]. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 februari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vernietigd, omdat het Uwv ten onrechte was uitgegaan van bruto gegevens, inclusief omzetbelasting (BTW), bij het vaststellen van de premie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat het Uwv de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellante op basis van de aan haar gefactureerde omzetten exclusief BTW moest herberekenen.

De Raad oordeelde dat appellante zelf geen deugdelijke administratie had bijgehouden en dat de administratie van [B.V.] ook ernstige gebreken vertoonde. Hierdoor kon het Uwv het verschuldigde bedrag aan premies slechts bij wijze van schatting vaststellen. De Raad bevestigde dat de loon/omzetverhouding voor 2001 op 38,28% was vastgesteld, en dat er voor 2002 geen aanleiding was voor eenzelfde matiging, omdat de administratie van [B.V.] over dat jaar verloren was gegaan.

Uiteindelijk werd het totale bedrag van de hoofdelijke aansprakelijkheid vastgesteld op € 47.397,48, na erkenning van een onjuistheid door het Uwv met betrekking tot reeds afgedragen premies. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-- en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 433,-- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

08/5359 CSV
08/5905 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 juli 2008, 07/1345 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 25 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C.M. Coenen, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een ongedateerd nieuw besluit genomen, dat blijkens een begeleidende brief op 18 augustus 2008 is verzonden (hierna: besluit van 18 augustus 2008).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010. Voor appellante zijn verschenen [directeur], en [voormalig directeur]. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante verricht werkzaamheden in de beveiliging en bewaking. In de jaren 2001 en 2002 heeft zij werknemers van [naam B.V.] ingeleend. Laatstgenoemde onderneming is failliet gegaan.
1.2. Bij besluit van 19 december 2003 heeft het Uwv appellante op grond van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van door [B.V.] over 2001 en 2002 verschuldigde premies werknemersverzekeringen tot een bedrag van (€ 55.961,66 -/- € 462,72 =) € 56.498,94.
1.3. Na vernietiging van een eerder, tot niet-ontvankelijkverklaring strekkend besluit op bezwaar door de rechtbank, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2007 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 11 juli 2007 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv heeft erkend ten onrechte te zijn uitgegaan van bruto gegevens, dat wil zeggen van omzetten inclusief omzetbelasting (BTW).
3. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden voor zover haar beroepsgronden door de rechtbank zijn verworpen.
4. Bij het in rubriek I vermelde besluit van 18 augustus 2008 heeft het Uwv, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, het bezwaar gegrond verklaard en het bedrag van de aansprakelijkstelling gewijzigd in € 47.860,20.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
6.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat appellante zelf geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden met betrekking tot de door haar van [B.V.] ingeleende werknemers. Omdat ook de administratie van [B.V.] - voor zover nog aanwezig - ernstige gebreken vertoont, kan het door
[B.V.] verschuldigde bedrag aan premies, waarvoor appellante hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, slechts bij wijze van schatting worden vastgesteld.
6.2. Het Uwv heeft daartoe voor elk premiejaar een loon/omzetverhouding bepaald en deze toegepast op het totaal van de door [B.V.] in dat jaar aan appellante in rekening gebrachte bedragen (de omzet). Daarbij is de verhouding voor 2001 vastgesteld op 38,28% en voor 2002 op 60%. Naar het oordeel van de Raad kan - afgezien van de berekening over de omzet inclusief BTW, welke reeds bij de rechtbank tot vernietiging heeft geleid - niet worden gezegd dat het Uwv aldus onredelijk of anderszins onjuist te werk is gegaan. Het in hoger beroep herhaalde argument dat [B.V.] ook werkte voor andere opdrachtgevers dan appellante doet daaraan niet af. Als omzet is immers uitsluitend in aanmerking genomen hetgeen (feitelijk) aan appellante is gefactureerd.
6.3. In hoger beroep is opnieuw aangevoerd dat [B.V.] met regelmaat gebruik maakte van personeel dat zij op haar beurt had ingeleend van derden, die waarschijnlijk wel premies hebben afgedragen. Het bestreden besluit van 11 juli 2007 laat echter zien dat het Uwv met die omstandigheid rekening heeft gehouden. Uit de beschikbare administratie van [B.V.] over het premiejaar 2001 heeft het Uwv in algemene zin afgeleid dat van doorlening sprake is geweest. Daarin heeft het Uwv aanleiding gevonden om de loon/omzetverhouding voor 2001 niet vast te stellen op 60%, maar deze tot 38,28% te matigen. Nu appellante, bij gebreke van een deugdelijke eigen administratie, niet kan aantonen welke personen het hier concreet betreft, moet worden geoordeeld dat zij door deze handelwijze van het Uwv niet tekort is gedaan. Om dezelfde reden faalt haar betoog dat over het premiejaar 2002 eenzelfde matiging had moeten plaatsvinden. Nu de administratie van [B.V.] over dit jaar verloren is gegaan, heeft het Uwv zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat over 2002 van doorlening niet is gebleken en voor matiging dus geen aanleiding bestond. De enkele stelling van appellante dat het hier ging om dezelfde mensen als in 2001 is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook deze stelling mist onderbouwing. Integendeel, naar voren is gekomen dat de betrokken leidinggevende functionarissen van appellante in de regel geen zicht hadden op de persoon van de ingeleende werknemers.
6.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak, voor zover door appellante aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Het besluit van 18 augustus 2008.
7.1. Dit besluit van het Uwv is niet gericht aan appellante, maar aan [naam B.V.] Beheer B.V., welke vennootschap in bezwaar en beroep geen partij was. Deze tenaamstelling berust kennelijk op een vergissing. Het betreft immers een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. De Raad zal dit besluit dan ook op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het geding betrekken.
7.2. Bij het nieuwe besluit heeft het Uwv het bedrag van de hoofdelijke aansprakelijkstelling herberekend op basis van de aan appellante gefactureerde omzetten exclusief BTW. Dit heeft geleid tot vermindering van het bedrag van de hoofdelijke aansprakelijkstelling tot € 47.860,20.
7.3. Appellante heeft aangevoerd dat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de reeds in het primaire besluit toegepaste correctie ad € 462,72 wegens door [B.V.] zelf in 2002 afgedragen premies. In het verweerschrift heeft het Uwv deze onjuistheid erkend. Gelet hierop slaagt het beroep dat wordt geacht tegen het nieuwe besluit te zijn gericht. Dit besluit zal worden vernietigd.
7.4. Voor het overige is niet bestreden dat bij het nieuwe besluit op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat de Raad, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak kan voorzien. Daartoe zal het totale bedrag van de hoofdelijke aansprakelijkstelling worden bepaald op (€ 47.860,20 -/- € 462,72 =) € 47.397,48. Deze uitspraak treedt in de plaats van het door de rechtbank vernietigde besluit van 11 juli 2007.
8. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2008 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt het totale bedrag van de hoofdelijke aansprakelijkstelling op € 47.397,48;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 433,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
SG