[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 juli 2008, 07/5521 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Gelderland Zuid (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 25 februari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpsbeheerder op 13 oktober 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Overdam, werkzaam bij de Nederlandse Politiebond. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.A.N. Woddema-Bot en [P.], werkzaam bij de politieregio Gelderland Zuid.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was als brigadier (salarisschaal 8) in de functie van rechercheur werkzaam bij de Vreemdelingenrecherche van de politieregio [naam regio], standplaats Tiel. Op 23 december 2005 heeft appellant volgens de korpsbeheerder een gesprek gevoerd met zijn chef, H. Appellant zou in dit gesprek melding hebben gemaakt van niet integer gedrag van zijn collega Ha. H heeft de uitlatingen van appellant op 27 december 2005 gemeld in het zogenoemde mt-journaal en daarvan voorts melding gemaakt bij de plaats-vervangend divisiechef COZ, [P.], en bij zijn collega’s [S.] en [Z] (beiden groepschef). H heeft van het gesprek met appellant op 4 januari 2006 rapport opgemaakt. Tijdens een daarop volgend tuchtrechtelijk onderzoek naar Ha heeft appellant ontkend dat het hiervoor genoemde gesprek heeft plaatsgevonden. In verband hiermee is er een disciplinair onderzoek ingesteld naar appellant, hetgeen is uitgemond in de volgende besluitvorming.
1.2. Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft de korpsbeheerder appellant op grond van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 3 augustus 2006 tijdelijk overgeplaatst naar het district Tweestromenland in de functie van rechercheur A.
1.3. Bij besluit van 25 januari 2007, aan appellant uitgereikt op 7 februari 2007, heeft de korpsbeheerder appellant op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp met ingang van 1 februari 2007 voor onbepaalde tijd de disciplinaire straf opgelegd van plaatsing in een lagere salarisschaal (schaal 7, eindperiodiek), onder gelijktijdige toekenning van een toelage, een en ander ter verzachting van de financiële consequenties van de terugplaatsing in salarisschaal. Bij datzelfde besluit heeft de korpsbeheerder appellant met ingang van 7 februari 2007 definitief overgeplaatst naar het district Tweestromenland, in de functie van rechercheur A.
1.4. Bij besluit van 7 november 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder de tegen de besluiten van 23 augustus 2006 en 25 januari 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit, voor zover het de disciplinaire straf en de definitieve overplaatsing betrof, vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de korpsbeheerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen:
Ten tijde van de overplaatsing op 3 augustus 2006 was sprake van een dusdanig concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim dat aan de integriteit van appellant moest worden getwijfeld, hetgeen de ordemaatregel van de tijdelijke overplaatsing rechtvaardigde. Voor zover het beroep van appellant zich richt tegen de in bezwaar gehandhaafde tijdelijke overplaatsing is dat beroep derhalve ongegrond. Wat betreft de straf van terugplaatsing in salarisschaal acht de rechtbank op grond van de getuigenverklaringen van [Z.], [S.] en [P.] voldoende aannemelijk geworden dat het onder 1.1 genoemde gesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De verweten gedragingen moeten worden aangemerkt als ernstig plichtverzuim. Onvoldoende onderbouwd is dat de opgelegde straf niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. De terugplaatsing in salarisschaal voor onbepaalde tijd is opgelegd, terwijl het gepleegde plichtverzuim een eenmalig incident betreft, appellant een lange staat van dienst heeft en de straf significant door-werkt in het pensioen van appellant. De maatregel van de definitieve overplaatsing heeft een tweeledig karakter, aldus de rechtbank. Ten aanzien van de component van de ontheffing uit zijn betrekking is voldoende onderbouwd dat de verhoudingen tussen appellant en zijn leidinggevende dusdanig waren verstoord dat het in het belang van de dienst was dat appellant niet langer op het kantoor in Tiel zou werken. Het opdragen aan appellant van de functie van rechercheur A in het district Tweestromenland houdt echter geen stand, aangezien de korpsbeheerder onvoldoende kenbaar heeft overwogen of de combinatie van de straf en de maatregel van overplaatsing niet onevenredig is aan het belang van de korpsbeheerder bij het opleggen daarvan.
3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de tijdelijke overplaatsing, de aanwezigheid van plichtsverzuim en de ontheffing van appellant uit zijn betrekking. Naar aanleiding van hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De tijdelijke overplaatsing
3.1.1. Aan het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit tot tijdelijke overplaatsing van appellant naar het district Tweestromenland in de functie van rechercheur A ligt ten grondslag de door de korpsbeheerder gevoelde noodzaak om het tegen appellant ingestelde onderzoek zo objectief en zo zuiver mogelijk te laten verrichten. Hoewel appellant gedurende de eerste maanden van het onderzoek zijn werkzaamheden heeft voortgezet bestond in de eindfase van dat onderzoek, toen een nader verhoor van de kamergenote van appellant noodzakelijk bleek, voldoende aanleiding om appellant tijdelijk ander werk op te dragen. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de korpsbeheerder in de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid aanleiding heeft kunnen vinden om van zijn bevoegdheid op grond van artikel 64 van het Barp gebruik te maken.
3.2.1. Evenals de rechtbank acht de Raad de aan appellant verweten, als plichtsverzuim aan te merken, gedragingen voldoende deugdelijk vastgesteld. De korpsbeheerder heeft ook naar het oordeel van de Raad voldoende aannemelijk gemaakt dat het gewraakte gesprek tussen appellant en H heeft plaatsgevonden. De Raad wijst daartoe met name op de gedetailleerde, met elkaar overeenstemmende getuigenverklaringen van [Z.], [S.] en [P.]. Hetgeen appellant daar tegenover heeft gesteld, geeft de Raad geen aanleiding te twijfelen aan (de geloofwaardigheid) van hetgeen deze collega’s hebben verklaard. Ook de verklaring van de getuige [N.], waarin zij aangeeft dat zij op 23 december 2005 op het kantoor in Tiel is geweest en daar H niet heeft gezien, geeft daartoe geen aanleiding. De Raad moet immers vaststellen dat [N.] later op deze verklaring is teruggekomen en toen heeft verklaard op 23 december 2005 niet te hebben gewerkt. Dit vindt bevestiging in het feit dat [N.] op die dag in geen enkel computersysteem heeft gewerkt.
3.3. Definitieve overplaatsing / ontheffing uit de bestaande betrekking van appellant
3.3.1. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de verhouding tussen appellant en de korpsbeheerder ten tijde van de definitieve overplaatsing op grond van artikel 64 van het Barp zodanig verstoord was dat het dienstbelang vorderde dat appellant in een ander district tewerk gesteld zou worden.
3.4. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit van 13 oktober 2008, waarmee niet geheel aan het beroep is tegemoetgekomen.
4.1. Bij het besluit van 13 oktober 2008 heeft de korpsbeheerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2007, voor zover dat ziet op de plaatsing in een lagere salarisschaal, gegrond verklaard en deze straf - onder herroeping van het besluit van 25 januari 2007 in zoverre - vervangen door die van vermindering van salarisnummer met twee jaar voor de duur van twee jaar, een en ander op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder f, van het Barp. Toegelicht is dat deze straf geen andere financiële consequenties heeft dan de eerdere; de bezoldiging van appellant was met de eerder opgelegde straf al met twee periodieken gekort. De korpsbeheerder heeft bij dit besluit voorts de definitieve overplaatsing van appellant gehandhaafd naar de functie van rechercheur A in het district Tweestromenland. Appellant kan volgens de korpsbeheerder niet als brigadier worden gehandhaafd, gelet op de aan die rang verbonden voorbeeld-functie en extra verantwoordelijkheden (coördineren, coachen en aansturen van medewerkers). Het vertrouwen dat appellant een dergelijke spilfunctie kan vervullen is ernstig geschonden. Appellant komt daarom ook niet in aanmerking voor een andere brigadiersfunctie. Tot slot is nader toegelicht dat de combinatie van de thans gehanteerde straf en de maatregel van overplaatsing niet als onevenredig is te beschouwen.
4.1.1. De vermindering van salarisnummer
4.1.2. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 3.2 is overwogen en voorts niet is gebleken dat de gedragingen niet ten volle aan appellant kunnen worden toegerekend, was de korpsbeheerder bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
4.1.3. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden staande gehouden dat deze opgelegde disciplinaire straf onevenredig is aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Daarbij heeft de Raad laten wegen dat de gevolgen van deze straf zijn gemitigeerd door de gevolgen van het pensioen te beperken.
4.1.4. Definitieve overplaatsing / het opdragen van de functie van rechercheur A
4.1.5. De Raad overweegt dat de functie van rechercheur A in het district Tweestromenland aan appellant, in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten, in redelijkheid kon worden opgedragen. Appellant heeft geen omstandig-heden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de definitieve overplaatsing niet gezien moet worden als een tweede, verkapte disciplinaire straf, maar berust op het in artikel 64 van het Barp aangegeven dienstbelang (zie CRvB 26 februari 2009, LJN BH5416, TAR 2009). Dat appellant de overplaatsing wel als een straf heeft ervaren, behoefde de korpsbeheerder niet van het treffen van die maatregel te weerhouden.
4.2. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 13 oktober 2008 in rechte stand kan houden, zodat het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen dit besluit ongegrond zal worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2010.