[Appellante] te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2008, 07/2776 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam korps] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 25 februari 2010
Namens appellante heeft mr. W. de Klein, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond, hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Klein voornoemd. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen en L.C.M. Steenberghe, werkzaam bij de politieregio [naam korps].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was met ingang van 1 juli 1999 aangesteld als administratief medewerk-ster bij de Vreemdelingendienst van het politiekorps [naam korps]. Met het oog op een reorganisatie van de Vreemdelingendienst per 1 april 2004, waarbij de functie van appellante zou worden opgeheven, is appellante van december 2002 tot 18 juni 2003 op proef werkzaam geweest in twee andere functies, welke proefplaatsingen niet succesvol zijn verlopen. Appellante is bij besluit van 4 februari 2004 aangewezen als herplaatsbaar ambtenaar. Met ingang van 12 juli 2004 is zij geplaatst bij het bureau Korpsonder-steuning. Omdat dit tijdelijke werkzaamheden betrof heeft deze plaatsing niet geleid tot een definitieve plaatsing. Bij besluit van 11 mei 2005 heeft de korpsbeheerder appellante met ingang van 2 september 2005 ontslagen op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De korpsbeheerder heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 11 oktober 2005 gegrond verklaard omdat niet was voldaan aan de in artikel 91, tweede lid, aanhef en onder a, van het Barp, zoals nader uitgewerkt in de Kaderregeling bij organisatieverandering van 8 maart 1996 (hierna: Kaderregeling), opgenomen inspanningsverplichting om voor appellante een passende functie te vinden. Het verleende ontslag is om die reden ingetrokken en het herplaatsingsonderzoek is verlengd tot uiterlijk 15 januari 2006.
1.2. Aan appellante is vervolgens de functie van medewerker Teleservice aangeboden. Nadat appellante voor deze functie een telefoon- en computertest had afgelegd en de eendaagse cursus ‘De professional aan de telefoon’ had gevolgd, is zij in deze functie met ingang van 6 juni 2006 voor de duur van zes maanden op proef geplaatst bij de afdeling Teleservice. Appellante heeft gedurende de eerste dagen begeleiding gekregen en haar functioneren is herhaaldelijk met haar besproken. In november 2006 is geconstateerd dat appellante onvoldoende functioneerde en dat een positieve ontwikkeling in haar functioneren is uitgebleven.
1.3. Bij besluit van 28 november 2006 heeft de korpsbeheerder appellante op grond van artikel 91 van het Barp eervol ontslag verleend met ingang van 1 maart 2007. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante in de op zichzelf passende functie van medewerker Teleservice niet naar tevredenheid heeft gefunctioneerd en dat een andere passende functie bij het korps niet voorhanden is. De korpsbeheerder heeft het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 30 mei 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat de functie van medewerker Teleservice als een passende functie moet worden aangemerkt ondanks het feit dat de proefplaatsing niet is gelukt. De rechtbank was verder van oordeel dat de korpsbeheerder zich voldoende heeft ingespannen om appellante te herplaatsen in een passende functie.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep bestreden dat de functie van medewerker Tele-service passend was en dat de korpsbeheerder een voldoende zorgvuldig herplaatsingsonderzoek heeft verricht. Naar haar mening waren nog voldoende andere passende functies vacant. Appellante heeft voorts gesteld dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), door het Uwv is geschonden, omdat sinds haar bezwaar van 11 juli 2005 tegen het eerste ontslagbesluit meer dan vier jaar is verstreken. Zij heeft verzocht om schadevergoeding terzake van deze termijnoverschrijding.
3.2. De korpsbeheerder heeft de stellingen van appellante weersproken. Hij heeft aangevoerd dat de functie van medewerker Teleservice een passende functie was in de zin van de Kaderregeling.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. In artikel 91, eerste lid, aanhef en onder a, van het Barp is bepaald dat aan de ambtenaar eervol ontslag kan worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel kan ontslag op de in het eerste lid, onder a, genoemde grond slechts plaatsvinden indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar andere, mede in verband met zijn persoonlijk-heid en omstandigheden voor hem passende, werkzaamheden op te dragen binnen het gezagsbereik van degene die tot ontslagverlening bevoegd is.
In de Kaderregeling is een nadere uitwerking gegeven aan onder meer dit artikellid. In artikel 1.1, aanhef, en onder i, van de Kaderregeling is het begrip ‘passende functie’ omschreven als: werkzaamheden die het personeelslid in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kunnen worden opgedragen, waarbij rekening wordt gehouden met bestaande vooruitzichten en capaciteiten. Verder is in de Kaderregeling onder meer bepaald dat een personeelslid dat niet geplaatst kan worden recht heeft op een herplaatsingsonderzoek dat minimaal drie en maximaal negen maanden duurt en waarbij ook de mogelijkheden van her- en bijscholing worden betrokken.
4.2. Anders dan appellante heeft gesteld dienen voor het antwoord op de vraag of de korpsbeheerder heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om appellante te herplaatsen in een passende functie, alle sedert december 2002 ondernomen acties in aanmerking te worden genomen. Aldus bezien voldoet het herplaatsingsonderzoek aan de in de Kaderregeling opgenomen duur van ten minste drie maanden.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de functie van medewerker Teleservice voor appellante een passende functie in de zin van de Kaderregeling betrof. De Raad leidt dit af uit het feit dat appellante voor die functie een test had afgelegd en de op basis van de resultaten daarvan aanbevolen aanvullende scholing had ontvangen. Bovendien heeft zij de passendheid van die functie ten tijde van de plaatsing niet betwist.
4.4. Vast staat dat appellante zodanig heeft gefunctioneerd dat zij niet definitief geplaatst kon worden in de functie van medewerker Teleservice. De Raad acht voorts door de korpsbeheerder voldoende aannemelijk gemaakt dat andere passende functies voor appellante niet voorhanden waren. De korpsbeheerder heeft naar behoren gemotiveerd dat de door appellante genoemde functies niet passend waren.
4.5. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het herplaatsings-onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de korpsbeheerder heeft voldaan aan zijn uit artikel 92, tweede lid, aanhef en onder a, van het Barp voortvloeiende inspanningsverplichting. Nu het resultaat daarvan is geweest dat het niet mogelijk is gebleken om appellante haar passende werkzaamheden op te dragen binnen het gezagsbereik van de korpsbeheerder, was deze bevoegd om tot ontslag van appellante over te gaan. Dat de korpsbeheerder van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan in de gegeven omstandigheden niet onredelijk worden genoemd.
5. Met betrekking tot het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.
5.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad vangt de redelijke termijn in een geval als hier aan de orde aan op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit en is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden indien de procedure als geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009).
5.2. Anders dan appellante heeft betoogd dient in de thans aan de orde zijnde procedure de datering 4 januari 2007 te gelden als moment van indiening van een bezwaarschrift door appellante en aan te merken als het moment waarop de redelijke termijn een aanvang heeft genomen. Er is geen aanleiding om 11 juli 2005, de datum van het bezwaar van appellante tegen het ontslagbesluit van 11 mei 2005, als zodanig aan te merken, omdat dat bezwaarschrift heeft geleid tot intrekking van het ontslagbesluit waartegen het was gericht, waarmee die procedure tot een einde is gekomen.
5.3. Uitgaande van rechtsoverweging 5.2 moet worden vastgesteld dat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Het verzoek van appellante om schadevergoeding zal dan ook worden afgewezen.
6. Nu het hoger beroep niet slaagt bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2010.