ECLI:NL:CRVB:2010:BL6917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5360 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid van een ambtenaar met alcoholafhankelijkheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in dienst was bij het Korps landelijke politiediensten (Klpd) en ontslagen is wegens ongeschiktheid voor zijn functie. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 maart 2010 uitspraak gedaan in deze kwestie. De appellant had in oktober 2005 zijn functie van operationeel chef neergelegd en was sindsdien veelvuldig ziek geweest. In juni 2006 werd zijn functioneren beoordeeld met een onvoldoende score. Na een periode van begeleiding en een werkervaringsconvenant, werd appellant op 13 april 2007 zonder bericht niet op het werk gezien, waarna bleek dat hij onder invloed van alcohol was. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verleende hem op 5 september 2007 ontslag wegens ongeschiktheid.

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging. De Raad overwoog dat de medische stukken die appellant in hoger beroep overlegde, geen twijfel deden ontstaan aan het oordeel dat er geen ziekte aan zijn ongeschiktheid ten grondslag lag. De Raad bevestigde dat de alcoholverslaving van appellant niet voortkwam uit een ziekte, maar dat hij alcohol consumeerde uit gewoonte en ter ontspanning. De Raad oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat appellant ongeschikt was voor zijn functie en dat het ontslag op basis van artikel 94 van het Besluit algemene rechtspositie politie rechtmatig was.

De Raad benadrukte dat het niet noodzakelijk was dat het ontslagbesluit eerst werd ingetrokken voordat een medisch onderzoek werd verricht. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met K. Zeilemaker als voorzitter.

Uitspraak

08/5360 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[adres], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 28 juli 2008, 08/1469 en 08/1628 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 4 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2010. Namens appellant is verschenen mr. S. van Steenwijk, advocaat te Utrecht. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Limon, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (Klpd).
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam bij het Klpd. In oktober 2005 heeft appellant in overleg met de dienstleiding zijn functie van operationeel chef bij de dienst Verkeerspolitie (hierna: DVP) neergelegd. De jaren daarvoor is appellant veelvuldig ziek geweest en is hij intensief begeleid in zijn werkzaamheden. Over het functioneren van appellant in de periode van 1 mei 2003 tot 1 mei 2005 is in juni 2006 een beoordeling vastgesteld met als eindscore B, dat wil zeggen ’onvoldoende, voldeed op een of meer aspecten niet geheel aan de gestelde functie-eisen’. Met ingang van 2 november 2005 is appellant geplaatst in de functie medewerker nader in te delen (NITD) bij de DVP. Van 1 december 2005 tot en met 31 december 2006 heeft appellant in de vorm van een stage werkzaamheden verricht bij het bureau Management en Ondersteuning van de DVP, teneinde te bezien of hij geschikt was voor de functie vakspecialist beleid en ontwikkeling. De eindconclusie van de stage was dat appellant niet voldoende potentie had voor de beoogde functie. Vervolgens is voor de periode 1 maart 2007 tot 1 maart 2008 een werkervaringsconvenant opgesteld op grond waarvan appellant voor 19 uur per week werd geplaatst bij het Bureau Veiligheid en Integriteit. De overige tijd zou appellant werkzaamheden blijven verrichten bij de DVP. Op 13 april 2007 is appellant zonder bericht niet op het werk verschenen. Na een telefonisch contact heeft de dienstleiding appellant diezelfde dag nog op zijn huis-adres bezocht en aldaar vastgesteld dat appellant onder invloed was van alcohol. Aan appellant is vervolgens betaald verlof verleend.
1.2. Nadat appellant van het voornemen daartoe in kennis was gesteld, heeft de minister appellant bij besluit van 5 september 2007 met ingang van 1 november 2007 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. De bezwarenadviescommissie heeft de minister geadviseerd een onderzoek te (laten) verrichten naar het bestaan van een eventuele medische oorzaak van de ongeschiktheid van appellant. Dit heeft ertoe geleid dat de minister appellant heeft gevraagd om mee te werken aan een dergelijk onderzoek, te verrichten door W. Bohlmeyer, psychiater te Brummen. In reactie daarop heeft appellant te kennen gegeven geen aanleiding te zien mee te werken aan dat onderzoek.
Bij het bestreden besluit van 11 april 2008 heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, voor zover hier thans van belang, overwogen dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat appellant ongeschikt is voor de hem opgedragen functie zodat de minister bevoegd was om appellant op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) ontslag te verlenen. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat het (primaire) besluit van 5 september 2007 had moeten worden ingetrokken alvorens een medisch onderzoek in bezwaar zou worden verricht, heeft de rechtbank overwogen dat gelet op het karakter van volledige heroverweging in de bezwarenprocedure niet vereist is dat het ontslagbesluit eerst wordt ingetrokken. Nu appellant niet wilde meewerken aan een medisch onderzoek, valt volgens de rechtbank de minister niet te verwijten de medische vraag die appellant had opgeworpen niet in zijn overwegingen te hebben betrokken. De minister heeft volgens de rechtbank in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp kan de ambtenaar ontslagen worden op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ongeschikt was voor de hem opgedragen functie medewerker NITD.
3.3. Ook in hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij inmiddels wel bereid is een medisch onderzoek te ondergaan maar dat de minister dat niet meer wil. Hij heeft nadere medische gegevens in geding gebracht die zijn standpunt dat hij ziek was nader moeten onderbouwen.
3.4. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de volledige heroverweging in de bezwarenprocedure, die niet meebrengt dat het ontslagbesluit wordt ingetrokken alvorens een medisch onderzoek wordt verricht. De Raad voegt daar nog aan toe, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 augustus 2006, LJN AY6543, dat in het geval een bestuursorgaan voorafgaand aan het primaire ontslagbesluit gezien de beschikbare gegevens ten onrechte geen onderzoek naar de medische oorzaak van de ongeschiktheid heeft laten verrichten, sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het ontslagbesluit die in de bezwaarfase kan worden hersteld door alsnog dat medische onderzoek te laten verrichten.
3.5. De medische stukken die appellant in hoger beroep heeft overgelegd doen bij de Raad geen twijfel ontstaan aan het oordeel dat er geen ziekte aan de ongeschiktheid van appellant ten grondslag lag en dat zijn alcoholverslaving niet voortkwam uit een ziekte. Uit die stukken komt slechts naar voren dat bij appellant sprake is van alcoholafhankelijkheid en dat hij drinkt uit gewoonte, als vlucht, en ter ontspanning.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en H.G. Rottier en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2010.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
HD