ECLI:NL:CRVB:2010:BL6830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4030 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verhoging WAO-uitkering wegens onveranderde psychische gezondheidstoestand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, die in eerste instantie een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving. Appellante, werkzaam als docente Frans, viel in juli 1992 uit wegens psychische klachten en kreeg een WAO-uitkering toegekend, laatstelijk vastgesteld op 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid. In mei 2005 meldde zij een toename van haar arbeidsongeschiktheid door een recidief van haar reactieve depressie. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter de uitkering te verhogen, omdat de psychische gezondheidstoestand van appellante niet zodanig was gewijzigd dat er sprake was van toegenomen beperkingen. Dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank Amsterdam bevestigd.

Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de medische onderzoeken niet zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen psychiatrische expertise was ingeschakeld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de medische onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig waren en dat de conclusies die daaruit voortvloeiden juist waren. De Raad vond geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige aan te stellen, ondanks de verzoeken van appellante. De Raad concludeerde dat de door appellante ingebrachte informatie, waaronder een brief van haar huisarts, niet voldoende was om tot een ander oordeel te komen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak werd openbaar gedaan op 5 maart 2010.

Uitspraak

09/4030 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2009, 07/2810 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M. van den Hurk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2010. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Goettsch, kantoorgenoot van mr. Van den Hurk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam als docente Frans toen zij in juli 1992 uitviel wegens psychische klachten. Vervolgens is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij brief van 23 mei 2005 heeft appellante het Uwv laten weten dat zij met ingang van 1 april 2005 toegenomen arbeidsongeschikt is vanwege een recidief van haar reactieve depressie.
1.2. Bij besluit van 30 maart 2007 heeft het Uwv geweigerd om de uitkering ingevolge de WAO van appellante te verhogen, op de grond dat de psychische gezondheidstoestand van appellante over de periode van 1 april 2005 tot en met 29 april 2005, zijnde het einde van de wachttijd, niet zodanig is gewijzigd dat er sprake is van toegenomen psychische beperkingen. Bij besluit van 3 september 2007 (hierna: bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 30 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende zorgvuldig voorbereid geacht en heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat er op 1 april 2005 geen sprake is van toegenomen psychische beperkingen. Op grond daarvan had de rechtbank geen reden om een onafhankelijke deskundige in te schakelen zoals door appellante was verzocht.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat - kort gezegd - ernstig moet worden betwijfeld of de aard en de ernst van haar psychische klachten voldoende zorgvuldig dan wel volledig zijn vastgesteld, aangezien een psychiatrische expertise ontbreekt en de bezwaarverzekeringsarts het medische onderzoek heeft gebaseerd op bevindingen van eerdere (bezwaar)verzekeringsartsen waarvan appellante destijds al had aangegeven dat die bevindingen de nodige correcties behoefden. Appellante heeft de Raad verzocht om haar door een onafhankelijke psychiater te laten onderzoeken. Voorts heeft appellante betwist dat het na de terugval in de tweede helft van 2005 weer wat beter met haar gezondheid zou zijn. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante nog een brief ingebracht van haar huisarts van 17 januari 2010. Het Uwv heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Hoewel appellante de brief van haar huisarts binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde termijn in de procedure bracht, zal de Raad deze verklaring in haar overwegingen betrekken, nu het Uwv te kennen gaf daartegen geen bezwaar te hebben.
5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij geen aanknopingspunten heeft gevonden om de door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. De Raad heeft daarbij met name laten wegen dat uit de zich in het dossier bevindende informatie van de behandelende sector naar voren is gekomen dat het moment van terugval van appellante in haar reactieve depressie, geplaatst moet worden in de tweede helft van 2005 en niet, zoals appellante stelt, vanaf 1 april 2005. Dat appellante met haar brieven van 27 maart 2007 en 4 mei 2007 correcties heeft aangebracht in de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen, G.W.M. Pegt, A.A.W. Haver en M. Seignette, maakt dat niet anders.
5.2. Blijkens de brief van de waarnemend huisarts van appellante van 18 december 2006 is appellante in 2005 onder behandeling geweest bij de GGZ Buitenamstel en heeft zij de huisartsenpraktijk bezocht in verband met psychische en lichamelijke klachten. In januari 2006 is de behandeling van appellante overgenomen door de psychiater, D. Lam. Met een brief van 20 februari 2007 verwijst de huisarts appellante naar die psychiater vanwege het feit dat zij in de tweede helft van 2005 een recidief van haar depressie heeft doorgemaakt, terwijl medicamenteuze en ambulante behandeling toen niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Een en ander zou zijn terug te vinden in het medische journaal van appellante. In de brief van de GGZ Buitenamstel van 26 juli 2005 wordt over de op dat moment bestaande situatie van appellante geschreven dat de depressieve klachten en agitatie in wisselende mate blijven terugkomen, met name onder invloed van de financiële problemen en de problemen rondom de uitvoering van de Ziektewet.
5.3. De Raad is voorts van oordeel dat de door appellante ingebrachte brief van haar huisarts van 17 januari 2010 onvoldoende steun biedt om tot een ander oordeel te kunnen komen. In deze brief heeft de huisarts aangegeven dat appellante zich medio april 2005 bij hem vervoegde in verband met ernstige huidklachten en burn-out klachten. De huisarts heeft in die brief geen melding gemaakt van een recidief van appellantes depressie. Gelet op het voorgaande heeft de Raad evenmin aanleiding om over te gaan tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en R.C. Stam en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) T.J. van der Torn.
KR