de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: het Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2009, 07/3177
(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 5 maart 2010
Het Uwv stelde hoger beroep in, gesteund door een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 11 mei 2009. Met de inzending van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 6 juli 2009 reageerde het Uwv op het door betrokkene, onder overlegging van brieven van zijn behandelend zenuwarts H. Loen en psychiater M. Muinen, gevoerde verweer.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 22 januari 2010, waar mr. C.A. Fokker, advocaat te Hilversum, betrokkene bijstond en het Uwv zich liet vertegenwoordigen door mr. B. Barendregt.
1. Het beroep richt zich tegen het besluit van 10 oktober 2007 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hierbij handhaaft het Uwv zijn besluit van 18 april 2007 waarbij hij de WAO-uitkering van betrokkene per 19 juni 2007 beëindigt, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid tot minder dan 15% is afgenomen.
2. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond. Zij overwoog dat de verzekeringsarts niet zonder meer met zijn oordeel dat appellant lijdt aan een geagiteerd beeld, licht depressief, mocht afwijken van de door Loen gestelde diagnose chronische depressie. De rechtbank ziet een bevestiging in de op haar zitting overgelegde verklaring van Muinen, met als diagnose “depressieve stoornis, recidiverend, matig”. De rechtbank ziet daarom onvoldoende onderbouwing voor het laten vervallen van de eerder gehanteerde duurbeperking.
3.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
3.2. Betrokkene staakte zijn fulltime werk als werkplaatsmedewerker in 1991 wegens een depressief toestandsbeeld. Hij werd aanvankelijk op medische gronden volledig arbeidsongeschikt beschouwd.
3.3. Bij de herkeuring op 13 oktober 1996 zag de verzekeringsarts een opklarend beeld en hij zag voor betrokkene arbeidsmogelijkheden voor drie dagen per week, maar op het spreekuur van 11 maart 1999 was betrokkenes gezondheid zodanig verslechterd dat opnieuw op medische gronden volledige arbeidsongeschiktheid werd aangenomen.
3.4. Op 7 december 2004 zag de verzekeringsarts betrokkene op zijn spreekuur. Als diagnose stelde hij een stemmingsstoornis/status na depressie. De verzekeringsarts zag arbeidsmogelijkheden gedurende maximaal 20 uur per week. Dit leidde tot de verlaging van betrokkenes WAO-uitkering per 18 april 2005.
3.5. Vanaf 27 januari 2003 startte betrokkene met lichte inpakwerkzaamheden, eerst voor 16 uur per week, later voor 20 uur per week.
3.6. Op 8 maart 2007 vond opnieuw een medische keuring plaats. Volgens de keuringsarts was sprake van een geagiteerd beeld, licht depressief dan wel met dysthyme kenmerken en tevens zeer lichte paranoïde kenmerken (niet psychotisch). Omdat hij de psychische stoornis inmiddels als licht tot matig inschatte, zag de keuringsarts geen reden meer voor een duurbeperking en hij stelde een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op met daarin forse beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren.
3.7. De arbeidsdeskundige selecteerde een aantal geschikte functies waarmee betrokkene nagenoeg zijn geïndexeerde loon als werkplaatsmedewerker kan verdienen.
3.8. De bezwaarverzekeringsarts nam kennis van informatie van Loen en deed eigen onderzoek. Uitgaande van een dysthyme stoornis onderschreef de bezwaarverzekeringsarts de in de FML in verband met de psychische klachten aangenomen beperkingen.
4.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de keurende Uwv-artsen voldoende overtuigend beargumenteren dat de gezondheidstoestand van betrokkene niet langer een duurbeperking rechtvaardigt.
4.2. Alle beschikbare medische informatie gaat uit van het bestaan van een psychiatrisch toestandsbeeld met depressieve kenmerken. Muinen geeft aan dat de depressieve stoornis waaraan betrokkene lijdt van matige ernst is. De beide keurende artsen van het Uwv schatten de ernst van de klachten op licht tot matig. Loen spreekt van een chronische depressie zonder zich daarbij uit te laten over de ernst van het toestandsbeeld en zonder dat hij een onderbouwing voor deze diagnose geeft.
4.3. Op zich signaleert de rechtbank terecht dat de diagnose depressie past bij een ernstiger beeld. Maar dat vormt tegenover de onderbouwde visie van de beide keurende Uwv-artsen en de latere verklaring van Muinen voor de Raad onvoldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van de inschatting van de belastbaarheid in de FML waarin immers, als gezegd, nogal forse beperkingen in het sociaal en persoonlijk functioneren zijn opgenomen. Daar komt nog bij dat betrokkene inmiddels feitelijk zijn werktijd tot 30 uur heeft uitgebreid.
4.4. Voor de Raad is voldoende aannemelijk dat de na het bezwaar resterende functies voor betrokkene geschikt zijn.
5.1. Het hoger beroep van het Uwv slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en het inleidend beroep ongegrond verklaren.
5.2. Bij een bespreking van de overige appelgronden mist het Uwv daarom belang.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en R.C. Stam en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010.
(get.) T.J. van der Torn.