ECLI:NL:CRVB:2010:BL6731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5049 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder genomen besluit inzake WAZ-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 augustus 2008, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had eerder, op 21 februari 1995, een aanvraag van appellant voor uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) afgewezen. Appellant heeft in de jaren daarna meerdere keren verzocht om terug te komen van dit besluit, maar het Uwv heeft deze verzoeken steeds afgewezen, met verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet met nieuwe feiten of veranderde omstandigheden is gekomen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in een financiële noodsituatie verkeert en dat er sprake is van juridische dwaling. De Centrale Raad van Beroep heeft echter het oordeel van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat de omstandigheden van appellant, waaronder zijn financiële situatie, geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van het Uwv.

De Raad concludeert dat het Uwv bevoegd was om de nieuwe aanvraag van appellant af te wijzen en dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met G. van der Wiel als voorzitter en R.C. Stam en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden.

Uitspraak

08/5049 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 augustus 2008, 07/3721 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 21 februari 1995 heeft het Uwv afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. In 2003 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 21 februari 1995 en hem alsnog een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Bij besluit van 16 juni 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij niet terugkomt van het besluit van 21 februari 1995 en voorts bepaald dat appellant ook per 28 juli 2003 niet voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking komt. Ook het besluit van 16 juni 2003 staat in rechte vast.
1.3. Nadien heeft appellant meerdere keren het Uwv verzocht hem een WAZ-uitkering toe te kennen. Deze verzoeken zijn steeds afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In januari en maart 2007 heeft appellant weer een WAZ-uitkering aangevraagd en verzocht het besluit van 16 juni 2003 te herzien. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv de zaak opnieuw medisch beoordeeld. Bij besluit van 14 juni 2007 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat het besluit van 16 juni 2003 onjuist zou zijn en dat dan ook is besloten niet terug te komen op het gestelde in het besluit van 16 juni 2003. Het door appellant tegen het besluit van 14 juni 2007 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2007 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat een nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb een feit is dat al ten tijde van het eerste besluit, datum in geding 28 juli 2003, moet hebben bestaan, maar dat zo laat is gebleken dat dit feit niet meer kon worden aangevoerd bij de besluitvorming. Ten tijde van het eerste besluit had appellant reeds pijnklachten van nek, rechterschouder en rug. Toen zijn geen stoornissen geobjectiveerd waaruit beperkingen voortvloeiden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant in de onderhavige procedure in bezwaar een MRI-scan van 5 juli 2007, een brief van de GGzE van 2 juli 2007 en een brief van orthopedisch chirurg Geukers van 14 januari 2003 heeft ingebracht. Volgens de bezwaarverzekeringsarts laat de scan zien dat sprake is van degeneratieve afwijkingen aan de wervelkolom die onderdeel zijn van het natuurlijk verouderingsproces en waarbij geen enkele relatie is tussen de mate van degeneratie en de klachten van appellant. Ook de inhoud van de brief van de GGzE wijst er niet op dat appellant op 28 juli 2003 meer beperkt was dan toen is aangenomen, terwijl de brief van Geukers ten tijde van de beoordeling in 2003 bij het Uwv bekend was, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een juridische dwaling en dat hij in aanmerking dient te komen voor een WAZ-uitkering omdat hij in een financieel hopeloze situatie verkeert.
4.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat hetgeen appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt.
4.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. In dat verband merkt de Raad op dat de omstandigheid dat appellant, naar zijn zeggen, in een penibele financiële situatie verkeert, geen rol kan spelen bij de beoordeling.
5. Hetgeen in 2 tot en met 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om de nieuwe aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen en dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een (on)geschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en R.C. Stam en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) T.J. van der Torn.
TM