[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 april 2008, 07/849 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 5 maart 2010
Namens appellant stelde mr. G. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep in en zond diverse medische stukken in.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 22 januari 2010, waar appellant niet verschenen is en het Uwv zich liet vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg.
1. Het beroep richt zich tegen het besluit van 2 juli 2007 ter uitvoering van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Hierbij handhaaft het Uwv zijn besluit van 26 januari 2007 waarbij hij weigert om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
2. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Zij overwoog daartoe dat appellant op 30 augustus 2006 verzocht om terug te komen van de eerdere intrekking van appellants Wajong-uitkering per 4 januari 1998. De rechtbank is van oordeel dat aan appellants verzoek geen nieuwe feiten en/of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuuursrecht (Awb) ten grondslag liggen.
3.1. De Raad gaat uit van de feiten zoals de rechtbank deze vaststelde. Deze feiten zijn door partijen niet bestreden en komen op het volgende neer.
3.2. Appellant is geboren op 15 augustus 1964 en ondervindt sinds zijn vroege jeugd door ziekte of gebrek arbeidsbeperkingen, maar zijn gezondheid is (op twee periodes na) stationair.
3.3. Hij werkte van 1981 tot 1988 als matroos op de kleine vaart, nadien heeft hij in wisselende banen gewerkt.
3.4. Op 18 december 1995 staakte appellant zijn werk wegens rugklachten en dat leidde tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) met ingang van 16 december 1996. Bij die toekenning speelden ook psychische beperkingen een rol.
3.5. De rechtsvoorganger van Uwv trok deze AAW-uitkering met een besluit
van 4 november 1997 per 4 januari 1998 in. Daaraan lag ten grondslag dat de arbeidsongeschiktheid van appellant tot minder dan 25% was afgenomen. Deze beëindiging staat onherroepelijk vast.
3.6. Op 7 december 2000 vroeg appellant een Wajong-uitkering aan. Het Uwv wees deze aanvraag af. Ook dat besluit staat in rechte vast.
3.7. Op 30 augustus 2006 vroeg appellant andermaal om toekenning van een Wajong-uitkering. Daaraan legt appellant ten grondslag dat de hem behandelende psycholoog en zenuwarts thans als diagnose stellen dat hij een sociale fobie heeft en dat sprake is van ADHD-achtige problematiek.
3.8. Die aanvraag leidde tot een keuring door de verzekeringsarts, die de uit ziekte of gebrek voor appellant voortvloeiende arbeidsbeperkingen vastlegde in een zogenoemde kritische Functionele Mogelijkhedenlijst. Aan de hand van die lijst selecteerde de arbeidsdeskundige functies waarvan de belasting de belastbaarheid van appellant niet zou overtreffen. Het verlies aan verdiencapaciteit becijfert de arbeidsdeskundige op minder dan 25%. Vervolgens wees het Uwv de aanvraag af.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Met de rechtbank ziet de Raad de aanvraag van 30 augustus 2006 als een verzoek om terug te komen van de beëindiging van appellants Wajong-uitkering per 4 januari 1998.
4.3. Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
4.4. De aanvraag van 30 augustus 2006 beoordeelde het Uwv inhoudelijk en wees deze vervolgens af.
4.5.1. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg.
4.5.2. Als het Uwv deze bevoegdheid gebruikt en de eerdere afwijzing handhaaft, opent dit echter niet de weg naar een volledige rechterlijke toetsing, want dat verdraagt zich niet met de dwingend voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarom beperkte de rechtbank zich terecht tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
4.6. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen worden aangemerkt.
4.7. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit kon komen dan wel daarbij anderszins handelde in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met een algemeen rechtsbeginsel.
5. Het hoger beroep slaagt daarom niet.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en R.C. Stam en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010.
(get.) T.J. van der Torn.