[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2008, 07/3304
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 maart 2010
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door een enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 11 december 2009. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het Uwv heeft op 18 januari 2010 een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 22 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
1.1. Voor een uitvoeriger weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 1 december 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat in aansluiting op het einde van de wachttijd, met ingang van 9 januari 2007, geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan.
1.3. Bij besluit van 31 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 december 2006 gegrond verklaard en bepaald dat appellant met ingang van 9 januari 2007 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering omdat hij 80% of meer arbeidsongeschikt is met een meer dan geringe kans op herstel.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij met ingang van 9 januari 2007 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij vanaf die datum recht heeft op een IVA-uitkering. Daarnaast richt het hoger beroep zich tegen de weigering van de rechtbank om de kosten van Instituut Psychosofia te vergoeden. Tevens is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 9 januari 2007 geacht moet worden duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
4.3. Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd meegedeeld dat onvoldoende is onderzocht of de volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is en het standpunt dat herstel van appellant binnen een termijn van 6 tot 12 maanden aannemelijk is, onvoldoende is onderbouwd. Dit betekent dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit besluit, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen, moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak dient bijgevolg te worden vernietigd. Voorts dient het Uwv met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het door appellant gemaakte bezwaar.
4.4. Wat betreft de weigering van de rechtbank om de kosten van Instituut Psychosofia te vergoeden, wijst de Raad op zijn uitspraak van 13 april 2005, LJN AT4323, waarin hij, kort samengevat, heeft overwogen dat de kosten van de door dit Instituut uitgebrachte rapporten niet voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Dit oordeel is door de Raad nadien bij vele uitspraken – waarbij mr. De Jonge als gemachtigde optrad – herhaald. De Raad ziet geen aanleiding in dit geschil tot een ander oordeel te komen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
6. Nu appellant, anders dan in het voorlopig en aanvullend hoger beroepschrift aangekondigd, de door hem gestelde schade niet heeft gespecificeerd, komt het verzoek om toekenning van schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1288,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, G.J.H. Doornewaard en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.