[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 februari 2008, 07/1126 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 18 februari 2010
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2010. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E. Veugen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het Uwv, onder intrekking van het besluit van 13 september 2000 van de rechtsvoorganger van het Uwv, aan appellant met ingang van 5 november 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend van € 1.573,25 bruto per maand. Deze uitkering is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en berekend naar een dagloon van € 111,60.
1.2. Bij besluit van 12 september 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
1 maart 2005, de hoogte van het maatmanloon en het dagloon betreffende, ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 16 januari 2007 het beroep tegen het besluit van 12 september 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.4. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2007 zijn standpunt inzake het berekende dagloon gehandhaafd. Bij dat besluit heeft het Uwv tevens het verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), afgewezen op de grond dat bij de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2005, dat heeft geresulteerd in het besluit op bezwaar van 12 september 2005, de redelijke termijn niet is overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 juli 2007 ongegrond verklaard. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in voldoende mate heeft aangegeven op grond van welke gegevens het dagloon van appellant is vastgesteld en dat haar niet is gebleken dat deze gegevens niet juist zouden zijn. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding ter zake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft de rechtbank geoordeeld dat het standpunt van het Uwv kan worden gevolgd.
3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank bestreden en aangevoerd dat het Uwv, in strijd met de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 januari 2007, de hoogte van zijn WAO-uitkering niet heeft onderbouwd. Voorts heeft appellant de aangevallen uitspraak bestreden op het punt van de overschrijding van de redelijke termijn. Naar de mening van appellant is de redelijke termijn ruimschoots overschreden en lijdt zijn gezondheid onder de onduidelijkheid en de procedures.
4. De Raad overweegt met betrekking tot de WAO-uitkering het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend de hoogte van de WAO-uitkering van appellant in geding is en niet langer het berekende maatmanloon. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv bij besluit van 10 juli 2007 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat het dagloon dat ten grondslag ligt aan de WAO-uitkering van appellant juist is vastgesteld en dat het dagloon van € 111,60 leidt tot een uitkering van € 1.593,25 bruto per maand met ingang van 5 november 1999. Het berekende dagloon is gebaseerd op het salaris dat appellant voorafgaande aan zijn eerste ziektedag in zijn beide aanstellingen als docent Duits heeft ontvangen en is berekend naar rato van de totale omvang van die aanstellingen. De aan de berekening van het dagloon ten grondslag liggende gegevens komen overeen met de gegevens op de salarisspecificaties van appellant die tot de gedingstukken behoren. Appellant heeft ook in hoger beroep geen andersluidende gegevens aangedragen, zodat geen aanleiding bestaat het berekende dagloon en de daaruit voortvloeiende hoogte van zijn WAO-uitkering voor onjuist te houden. De grief van appellant dat het Uwv de hoogte van zijn WAO-uitkering niet heeft onderbouwd kan derhalve niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellant voor het overige is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding gegeven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 juni 2009 (LJN BJ2790) is de Raad van oordeel dat in een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechtbank daarover een oordeel dient te geven, uitgaande van de in 5.2 genoemde behandelingsduren voor bezwaar en beroep. Uit de daar genoemde uitspraak van 26 januari 2009 volgt dat de nog als redelijk te beschouwen termijn voor de procedure als geheel van bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt.
5.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) moet in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (het ministerie van Justitie).
5.5. Naar vaste jurisprudentie van de Raad vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan als op zijn minst gesproken kan worden van een geschil tussen partijen. Over het algemeen zal dat zijn op het moment dat een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of, in voorkomende gevallen, tegen het uitblijven daarvan. Het Uwv heeft op 9 maart 2005 het eerste bezwaarschrift van appellant ontvangen. De Raad is van oordeel dat op die datum de redelijke termijn is aangevangen en acht derhalve niet bepalend dat appellant, zoals hij stelt, al vanaf 1999 over zijn uitkering aan het procederen is. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het in 1.1 genoemde besluit van 13 september 2000 en dat de procedure die appellant in 1999 is aangevangen en die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 2 april 2004, 02/3113 AW + 02/3314 AW een geschil betrof inzake een uitkering wegens ziekte tussen appellant en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, waarbij het Uwv niet was betrokken.
5.6. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 9 maart 2005 van het eerste bezwaarschrift van appellant tot de datum van de aangevallen uitspraak (5 februari 2008) zijn twee jaar en ruim tien maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, op zichzelf geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de lengte van de procedure van bezwaar en beroep tezamen meer dan twee jaar zou mogen bedragen.
5.7. De conclusie is dat de redelijke termijn van twee jaar met ruim tien maanden is overschreden. De Raad stelt vast dat de behandeling door de rechtbank telkens minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de termijn aan het Uwv is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning of frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt is niet gebleken. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn in 5.2 genoemde uitspraak van 26 januari 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De Raad ziet geen aanleiding om, in afwijking van dit beginsel, de door appellant geleden immateriële schade vast te stellen op een hoger bedrag dan twee maal € 500,--, dat is € 1.000,--.
5.8. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover de rechtbank daarin aan appellant geen vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Ook het besluit van 10 juli 2007 komt voor vernietiging in aanmerking nu daarin aan appellant geen vergoeding van geleden schade is toegekend. Wel ziet de Raad aanleiding de rechtgevolgen van dit besluit in stand te laten. Nu de rechtsgevolgen van het besluit van 10 juli 2007 in stand worden gelaten dient het verzoek van appellant aan de Raad om het Uwv tevens te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over te laat uitbetaalde WAO-uitkering, te worden afgewezen.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellants verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van immateriële schade is afgewezen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Vernietigt het besluit van 10 juli 2007 onder gegrondverklaring van het beroep daartegen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 10 juli 2007 in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv tot betaling van een schadevergoeding aan appellante ten bedrage van € 1.000,--;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2010.