ECLI:NL:CRVB:2010:BL6398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6029 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling dagloon ZW-uitkering en toepassing van overgangsbepalingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de vaststelling van het dagloon voor de Ziektewet (ZW) van betrokkene, die zich op 18 november 2006 arbeidsongeschikt had gemeld. Het Uwv had betrokkene een uitkering toegekend, berekend naar een dagloon van € 52,36, met een refertejaar van 6 november 2005 tot en met 5 november 2006. Later werd dit dagloon aangepast naar € 69,58, maar dit besluit werd door de rechtbank vernietigd omdat betrokkene niet was gehoord bij de besluitvorming.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 19 maart 2007 had vernietigd. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat betrokkene niet was gehoord, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven. De Raad heeft de toepassing van artikel 24, tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen bevestigd, omdat betrokkene loon had genoten waarin vakantiebijslag was opgenomen. De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, vernietigd wordt. De rechtsgevolgen van het besluit van 19 maart 2007 blijven in stand, omdat betrokkene in beide procedures de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt naar voren te brengen.

Uitspraak

08/6029 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 september 2008, 07/3393 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 25 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft niet van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen, gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M. Klootwijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.1. Betrokkene was werkzaam via uitzendbureau [uitzenbureau] te [vestigingsplaats]. Hij heeft zich op 18 november 2006 arbeidsongeschikt gemeld.
1.2. Bij besluit van 15 december 2006 heeft appellant betrokkene met ingang van 18 november 2006 een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) toegekend, berekend naar een dagloon van € 52,36. Daarbij heeft appellant het refertejaar vastgesteld op de periode van 6 november 2005 tot en met 5 november 2006.
2. Bij besluit van 19 maart 2007 heeft appellant, zonder betrokkene te horen, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 december 2006 gegrond verklaard, en het dagloon (nader) vastgesteld op € 69,58.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling over de vergoeding van griffierecht - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 19 maart 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene niet heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, zodat niet voldaan was aan de voorwaarden waaronder van het horen kon worden afgezien. De rechtbank heeft dan ook het besluit van 19 maart 2007 wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 maart 2007 in stand te laten. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet artikel 24, tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit) van toepassing is, maar artikel 24, eerste lid, van het Besluit. De rechtbank heeft overwogen dat appellant bij de dagloonvaststelling ten onrechte voor de hele referteperiode is uitgegaan van het loonbegrip zoals omschreven in het per 1 januari 2006 van toepassing zijnde hoofdstuk 3, afdeling 1, paragraaf 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv). Op grond van artikel 24, eerste lid, van het Besluit had appellant, voor zover het refertejaar in 2005 is gelegen, uit moeten gaan van het loonbegrip in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV).
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat betrokkene weliswaar ten onrechte niet gehoord is, maar dat de rechtbank dit gebrek had moeten passeren en het besluit van 19 maart 2007 in stand had moeten laten. Voorts heeft appellant betoogd dat bij de dagloonvaststelling niet alleen (terecht) toepassing is gegeven aan artikel 24, eerste lid, van het Besluit, maar ook aan artikel 24, tweede lid, van het Besluit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ter zitting van de Raad heeft appellant erkend dat de rechtbank het besluit van 19 maart 2007 terecht wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft vernietigd. De Raad stelt dan ook vast dat in hoger beroep nog slechts in geschil is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 maart 2007 niet in stand konden blijven. In dat kader dient de Raad zich een oordeel te vormen over het (door appellant bestreden) standpunt van de rechtbank inzake artikel 24 van het Besluit.
5.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van het Besluit blijven op het loon, dat is genoten in aangiftetijdvakken voorafgaand aan de dag waarop het Besluit in werking treedt en voorafgaande aan de dag, waarop artikel 48, derde lid, van de Invoeringswet Wfsv in werking treedt, de bepalingen van de CSV, zoals die luidde op de dag voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van artikel 48, derde lid, van de Invoeringswet Wfsv, van toepassing.
5.3. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van het Besluit blijft, indien de werknemer in de aangiftetijdvakken in refertejaren gelegen vóór 1 januari 2007 loon heeft genoten, waarin bedragen aan vakantiebijslag en van extra periodiek salaris zijn opgenomen, artikel 3, eerste lid, van het Besluit voor de dagloonberekening buiten aanmerking en wordt het dagloon berekend door het loon, dat de werknemer heeft genoten in het refertejaar te delen door 261.
5.4. Op basis van de tekst van artikel 24, eerste lid, van het Besluit en de toelichting daarop, stelt de Raad vast dat met deze overgangsbepaling bedoeld is te regelen van welk loonbegrip uitgegaan dient te worden als sprake is van een referteperiode die (deels) gelegen is vóór 1 januari 2006. Uit artikel 24, eerste lid, van het Besluit blijkt dat voor loon dat is genoten in aangiftetijdvakken vóór 1 januari 2006 het loonbegrip op grond van de CSV van toepassing blijft.
5.5. Appellant heeft betoogd dat de in geding zijnde dagloonvaststelling wel degelijk heeft plaatsgevonden met toepassing van artikel 24, eerste lid, van het Besluit. De Raad ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen. Daarbij acht de Raad van belang dat niet in geschil is dat [uitzenbureau] het loon sociale verzekeringen dat is genoten in de aangiftetijdvakken van 6 november 2005 tot 1 januari 2006 heeft vastgesteld op basis van de CSV, en over de aangiftetijdvakken van 1 januari 2006 tot en met 5 november 2006 op basis van de Wfsv. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat [uitzenbureau] het op voornoemde wijze vastgestelde loon sociale verzekeringen als premieplichtig loon heeft opgegeven, en dat de dagloonvaststelling aan de hand daarvan heeft plaatsgevonden.
5.6. De Raad is voorts, met appellant en anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellant terecht ook toepassing heeft gegeven aan de overgangsbepaling van artikel 24, tweede lid, van het Besluit. In onderhavig geval is immers sprake van een refertejaar gelegen vóór 1 januari 2007, en uit de gedingstukken blijkt genoegzaam dat betrokkene in de aangiftetijdvakken in dit refertejaar loon heeft genoten waarin bedragen aan vakantiebijslag zijn opgenomen. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant het dagloon van betrokkene niet in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, van het Besluit (waarnaar artikel 24, tweede lid, verwijst) heeft berekend, noch ook voor het oordeel dat appellant dit dagloon niet op artikel 3 maar op artikel 11 van het Besluit had moeten baseren. Niet is gebleken dat betrokkene reeds bij zijn indiensttreding een arbeidsgehandicapte was op wie artikel 11 van het Besluit in samenhang met artikel 29b van de ZW van toepassing is.
5.7. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen beletselen om de zaak finaal af te doen, nu betrokkene zowel in beroep als in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt over de hoogte van het dagloon naar voren te brengen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 maart 2007 in stand blijven.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 maart 2007 in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
SG