ECLI:NL:CRVB:2010:BL6370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1147 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het WIA-dagloon en de toepassing van leeftijdsgrenzen in het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2010, met zaaknummer 09-1147 WIA, werd de vaststelling van het WIA-dagloon van appellant beoordeeld. Appellant, die arbeidsongeschikt was, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De Raad oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht was uitgegaan van het loon dat appellant in de referteperiode daadwerkelijk had ontvangen en dat de betalingen na deze periode buiten beschouwing konden worden gelaten. Appellant had zich in 2004 arbeidsongeschikt gemeld en ontving een loongerelateerde uitkering op basis van de WIA. Het Uwv had het dagloon vastgesteld op € 59,65, wat later werd aangepast naar € 60,65. Appellant betwistte de toepassing van de leeftijdsgrens van 45 jaar in artikel 8 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, en stelde dat deze in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). De Raad oordeelde echter dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8, waardoor deze bepaling niet op hem van toepassing was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de argumenten van appellant af, waarbij hij benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen voor een garantieregeling voor oudere arbeidsongeschikten. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam en er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/1147 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 januari 2009, 07/987 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 25 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.C. Crombach, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als procesoperator bij [werkgever]. In verband met op 12 februari 1995 ingetreden arbeidsongeschiktheid, heeft het Uwv appellant met ingang van 12 februari 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend. Na beëindiging van deze WAO-uitkering per 4 augustus 1997, heeft het Uwv appellant aansluitend een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend.
1.2. Van 14 februari 2001 tot 14 februari 2002 was appellant werkzaam als medewerker helpdesk bij [werkgever 2]. Ter zake van deze werkzaamheden heeft het Uwv appellant met ingang van 15 februari 2001 een loonsuppletie toegekend. Na 14 januari 2002 heeft appellant afwisselend een uitkering ingevolge de WW en de Ziektewet ontvangen.
1.3. Appellant heeft zich op 10 november 2004, vanuit de WW, arbeidsongeschikt gemeld.
1.4. Bij besluit van 25 januari 2007 heeft het Uwv appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) vanaf 8 november 2006 een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een dagloon van € 59,65.
2.1. Bij besluit van 28 mei 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2007 gegrond verklaard en hem op grond van de WIA een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) toegekend. In dit besluit heeft het Uwv geen (inhoudelijk) standpunt ingenomen over het bezwaar van appellant tegen het bij besluit van 25 januari 2007 vastgestelde dagloon.
2.2. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het Uwv, onder wijziging van het besluit van 28 mei 2007, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2007 voor zover dat ziet op het vastgestelde dagloon gegrond verklaard en het dagloon per 8 november 2006 nader vastgesteld op € 60,65.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 28 mei 2007 - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht -
niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep van appellant tegen het besluit van 22 januari 2008 ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 22 januari 2008 ongegrond is verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het Uwv in het aan het besluit van 22 januari 2008 ten grondslag liggende memo van 15 januari 2008 uitvoerig en inzichtelijk heeft toegelicht hoe de berekening van het dagloon van € 60,65 tot stand is gekomen, en dat dit dagloon in overeenstemming met artikel 13 van de WIA en het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit) is vastgesteld. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, van het Besluit stelt de Raad vast dat het Uwv het refertejaar op goede gronden heeft vastgesteld op de periode 3 november 2003 tot 1 november 2004. Bovendien is het Uwv bij de vaststelling van het dagloon terecht uitgegaan van het loon dat appellant in de referteperiode daadwerkelijk heeft genoten/ontvangen, en heeft het Uwv de na de referteperiode gedane betalingen terecht buiten de berekening gelaten. De Raad is bovendien van oordeel dat het Uwv het bedrag dat in de referteperiode is uitbetaald aan WW-uitkering terecht heeft vastgesteld op het (in de mail van 16 januari 2007 vermelde) totaalbedrag van € 8.853,49. De Raad ziet niet in dat uitgegaan zou moeten worden van het in een eerder gedingstuk vermelde totaalbedrag van € 8.942,09, waarbij de Raad betrekt dat het bedrag van € 8.853,49 tot stand is gekomen na een nadere vraagstelling van het Uwv en bovendien in de mail van 16 januari 2007 gedetailleerd en inzichtelijk is toegelicht.
5.2. Appellant betoogt, na de vaststelling dat hij niet voldoet aan de in artikel 8 van het Besluit opgenomen leeftijdsgrens van 45 jaar, dat de in artikel 8 van het Besluit opgenomen leeftijdsgrens strijdig is met het in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Appellant bepleit dan ook dat de in artikel 8 van het Besluit opgenomen leeftijdsgrens van 45 jaar buiten beschouwing moet blijven bij de berekening van zijn dagloon. Met de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat artikel 8 van het Besluit reeds om andere redenen niet van toepassing is op appellant. Deze bepaling bevat, naast de hiervoor genoemde leeftijdsgrens, andere voorwaarden, en het lijdt voor de Raad geen twijfel dat appellant niet aan deze voorwaarden voldoet. Zo is in het geval van appellant geen sprake van een situatie waarin een WAO-uitkering is beëindigd in verband met het gaan verwerven van inkomen, en is bovendien geen sprake van een recht op WIA/WAO-uitkering binnen vijf jaar na de beëindiging van een eerdere WAO-uitkering. Dat appellant gedurende een bepaalde periode loonsuppletie en (een) re-integratieuitkering(en) ontving van het Uwv maakt dit naar het oordeel van de Raad niet anders. De Raad volgt appellant ook niet voor zover hij betoogt dat artikel 8 van het Besluit op hem van toepassing is, omdat weliswaar geen sprake was van een eerdere intrekking van een WAO-uitkering in verband met het verwerven van inkomen, maar wel van een intrekking van een WW-uitkering (per 15 februari 2001) in verband met het gaan verwerven van inkomen. De Raad wijst er in dit kader op dat de wetgever er blijkens de tekst van artikel 8 van het Besluit bewust voor heeft gekozen een garantieregeling te treffen voor oudere arbeidsongeschikten, waarmee de situatie van appellant (namelijk de intrekking van een WW-uitkering) niet op één lijn gesteld kan worden.
5.3. Nu appellant niet voldoet aan meerdere in artikel 8 van het Besluit gestelde voorwaarden, komt (ook) de Raad niet toe aan een bespreking van de grond dat de in artikel 8 van het Besluit vermelde leeftijdsgrens strijd oplevert met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
5.4. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
SG