[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 juni 2008, 07/990 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 2 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L. Stroink, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding tussen [O.] en de Svb met procedurenummer 08/4425, plaatsgevonden op 19 januari 2010. Appellant is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Na de sluiting van het onderzoek zijn de zaken weer gesplitst.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellant is gehuwd geweest met [O.]. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren. [O.] staat vanaf 1 september 1994 ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Appellant stond vanaf 1 juni 1997 ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Vanaf 6 april 2001 staat hij ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.2. Appellant ontving vanaf augustus 1998 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde. Met ingang van april 1999 is het AOW-pensioen van appellant omgezet naar de norm voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in maart 1999 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [O.]. Naar aanleiding van een door de Svb ingesteld onderzoek naar de feitelijke leefsituatie van appellant en [O.], heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant per 1 oktober 2000 aangepast. Vanaf die datum is het pensioen weer verleend naar de norm voor een ongehuwde.
1.3. Naar aanleiding van een bij de Svb binnengekomen tip van woningstichting [woningstichting] te [plaatsnaam], heeft de sociale recherche van de Svb een onderzoek ingesteld. In dat kader is - onder meer - dossieronderzoek verricht, zijn appellant en [O.] verhoord, zijn in juli 2005 en in maart en april 2006 waarnemingen en observaties nabij de woningen van appellant en [O.] gedaan en zijn inlichtingen ingewonnen bij het waterbedrijf Groningen en bij de Dienst Wegverkeer. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 november 2006.
1.4. Het resultaat van het onderzoek is voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 3 januari 2007 het AOW-pensioen van appellant vanaf oktober 2000 te herzien naar de norm voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van oktober 2000 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [O.].
1.5. Bij besluit van 12 juni 2007 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 januari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge de artikelen 17 en 17a van de AOW herziet de Svb het ouderdomspensioen wanneer degene aan wie het is toegekend daarvoor niet meer in aanmerking komt. De Svb stelt zich op het standpunt dat het AOW-pensioen over de periode van oktober 2000 tot januari 2007 diende te worden herzien - en vanaf laatstgenoemde maand dient te worden voortgezet - naar de norm voor een gehuwde.
4.2. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de AOW, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu uit het huwelijk van appellant en [O.] kinderen zijn geboren, is in dit geval voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en [O.] gedurende de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen - waarvan in deze zaak sprake is - hoeft dus aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De Svb heeft aangenomen dat die situatie zich hier voordoet, waarbij de Svb ervan uitgaat dat over de gehele periode bezien een veel groter gebruik werd gemaakt van de woning van [O.] dan van de woning van appellant. Nu het hier gaat om een belastend besluit, rust op de Svb de last om een en ander aannemelijk te maken.
4.4. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken geen toereikende grondslag voor het standpunt van de Svb dat gedurende de gehele hier van belang zijnde periode sprake is geweest van hoofdverblijf van appellant en [O.] in dezelfde woning. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.4.1. De Raad stelt voorop dat in de verklaringen van appellant en [O.] geen erkenning van het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning kan worden gelezen, behoudens wellicht - uitgaande van de verklaring van [O.] - voor zover het betreft de periode vanaf april 2006. Wel erkennen appellant en [O.] dat zij veel contact met elkaar hadden, dat zij ook wel in elkaars woning overnachtten, en dat samen activiteiten (zoals het doen van boodschappen) werden ondernomen. Dat is voor het aannemen van hoofdverblijf in de hiervoor bedoelde zin echter niet voldoende. Met de bevindingen tijdens de door de sociale recherche in enkele maanden van 2005 en 2006 verrichte waarnemingen en observaties wordt weliswaar bevestigd dat appellant en [O.] veel contact met elkaar hadden, maar deze bevindingen bieden op zichzelf onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant en [O.] in de desbetreffende tijdvakken hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.2. De onderzoeksgegevens bevatten geen bruikbare feitelijke informatie over de aanwezigheid van spullen (administratie, kleding, en andere goederen) van appellant in de woning van [O.]. Ten aanzien van de aanwezigheid van spullen van [O.] in de woning van appellant heeft [O.] alleen verklaard dat zich daar wat kleding van haar bevindt.
4.4.3. Op grond van de gegevens over het waterverbruik in de woning van appellant te [woonplaats] over de jaren 2002, 2003 en 2005 acht de Raad het onaannemelijk dat appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad in zijn woning te [woonplaats]. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat appellant in die jaren zijn hoofdverblijf in de woning van [O.] heeft gehad. De verklaringen van de drie als getuigen gehoorde buurtbewoners in [woonplaats] geven op dat punt geen concrete feitelijke, op eigen waarneming van deze getuigen berustende, ondersteuning. Getuige [v.d. W.] heeft verklaard dat appellant in [plaatsnaam] woont, maar, zo is tegen hem gezegd, in een andere woning dan die van [O.]. Getuige [S.] heeft verklaard dat appellant in de provincie Groningen woont.
Getuige [v.d. K.] heeft verklaard dat appellant de helft van de week in [plaatsnaam] woont bij - naar hem door een andere buurman is gezegd - zijn vriendin.
4.4.4. Voor de periode van oktober 2000 tot juli 2003 kan voor het standpunt van de Svb in wezen uitsluitend grondslag worden gevonden in de getuigenverklaring [v. B.] en
- in aanvullende zin - in de gegevens omtrent het waterverbruik in de woningen van appellant en [O.]. Getuige [L.] heeft immers verklaard niet te kunnen zeggen dat appellant in de woning van [O.] woonde, en de overige als getuigen gehoorde buurtbewoners in [plaatsnaam] wonen of woonden pas vanaf (ongeveer) juli 2003 in de nabijheid van de woning van [O.]. Voor de periode tot juli 2003 acht de Raad het bewijsmateriaal dan ook onvoldoende.
4.4.5. De Raad ziet voorshands in de gedingstukken nog onvoldoende aanleiding om het geschil finaal te beslechten. Naar het oordeel van de Raad dient de Svb zich, tegen de achtergrond van hetgeen in 4.4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen, in het kader van het nemen van een nieuw besluit op bezwaar nader te beraden over het hoofdverblijf van appellant en [O.] vanaf juli 2003. Daarbij zal de Svb onder meer de bewijskracht van de getuigenverklaringen opnieuw moeten bezien. Met het oog daarop merkt de Raad op dat de verklaring van getuige [M.], die vanaf juli 2003 aan de Polmanstraat te [plaatsnaam] woont, weinig concrete, feitelijke gegevens bevat over het hoofdverblijf van appellant. Pas voor de periode vanaf juli 2004 komt mede betekenis toe aan de verklaring van getuige [E.] en pas voor de periode vanaf eind 2005 tevens aan de verklaring van getuige [H.]. De Raad acht in ieder geval wel aannemelijk geworden dat appellant en [O.] vanaf april 2006 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Daarbij neemt de Raad, naast de getuigenverklaringen [v. B.], [E.] en [H.], in aanmerking de verklaring van [O.], waaruit kan worden afgeleid dat appellant en [O.] vanaf die maand afwisselend - in totaal ten minste vier dagen per week - gezamenlijk verbleven in een van de hen ter beschikking staande woningen.
4.5. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 12 juni 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal de Svb opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 161,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de Raad ermee rekening gehouden dat in beroep en in hoger beroep sprake was van met elkaar samenhangende zaken van appellant en [O.].
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 juni 2007;
Bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 483,--;
Bepaalt dat de Svb het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N. M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.