ECLI:NL:CRVB:2010:BL6266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-374 WWB + 08-375 WWB + 08-2644 WWB + 08-2685 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van autohandel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 8 december 2002 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellant in de periode van 8 december 2002 tot en met 31 juli 2006 29 auto’s op zijn naam had staan, waarvan hij er 27 had verkocht zonder dit te melden aan de gemeente. Het College beschouwde appellant als zelfstandige en stelde dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen opgave te doen van zijn activiteiten en inkomsten.

De rechtbank Utrecht heeft in een eerdere uitspraak het besluit van het College vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank niet voldoende steun had voor de conclusie dat er geen sprake was van autohandel. De Raad bevestigde dat appellanten in de transactiemaanden de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd en dat het beroep tegen het besluit van 17 januari 2008 ongegrond is. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

08/374 WWB
08/375 WWB
08/2644 WWB
08/2685 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante], (hierna: appellante), beiden wonende te Utrecht (hierna ook: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 december 2007, 06/4228 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Namens appellanten is mr. B. Leemhuis, kantoorgenoot van mr. Schröder, verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn en B.M.A. van Meer, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rechtsoverweging 2.2 van de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.1. Appellanten ontvangen vanaf 8 december 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 8 december 2002 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 december 2002 tot en met 31 juli 2006 tot een bedrag van € 55.844,21 van hen teruggevorderd. Bij besluit van 1 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2006 ongegrond verklaard. Aan het besluit op bezwaar heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 8 december 2002 29 auto’s op zijn naam heeft gehad, waarvan hij er 27 heeft verkocht, waarover hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan aan de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht. Gezien de aard en omvang van deze werkzaamheden merkt het College appellant aan als zelfstandige. Door geen inlichtingen over deze werkzaamheden te verstrekken en omdat appellant geen deugdelijke en controleerbare administratie met betrekking tot de verkochte auto’s heeft bijgehouden, kan achteraf het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Aan het besluit op bezwaar heeft het College tevens ten grondslag gelegd dat appellanten geen juiste opgave hebben gedaan van de door appellant gewerkte uren bij Autocentrum De Meern.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 1 november 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellanten in de 19 maanden waarin de registratie van een kenteken van een auto op naam van appellant is beëindigd (de maanden december 2002, januari, maart, mei, september, oktober en december 2003, januari, maart, april, juni, oktober en november 2004, januari, februari, maart, juni en november 2005 en juli 2006, hierna: de transactiemaanden) de inlichtingenverplichting hebben geschonden als gevolg waarvan, in aanmerking genomen dat appellanten van de transacties geen administratie hebben bijgehouden, het recht op bijstand in die maanden niet kan worden vastgesteld. De rechtbank is evenwel tot de conclusie gekomen dat onvoldoende steun bestaat voor het standpunt van het College dat er gedurende de gehele periode in geding sprake is geweest van autohandel dan wel verzwegen werkzaamheden van appellant bij Autocentrum De Meern.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat zij in de transactiemaanden de inlichtingenverplichting hebben geschonden waardoor het recht op bijstand in die maanden niet is vast te stellen.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 17 januari 2008 het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 15 augustus 2006 in zoverre gegrond verklaard dat het recht op bijstand over de transactiemaanden wordt ingetrokken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.522,90 van appellanten worden teruggevorderd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad merkt het besluit van 17 januari 2008, waarmee niet volledig wordt tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellanten, aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in hoger beroep in de procedure dient te worden betrokken. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 1 november 2006 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 januari 2008.
5.2. De Raad stelt op grond van de gegevens van de Dienst Wegverkeer vast dat in de periode van december 2002 tot en met juli 2006 24 auto’s, waarvan de meeste auto’s gedurende betrekkelijk korte tijd, variërend van 2 dagen tot circa twee maanden, op naam van appellant hebben gestaan. Appellant erkent dat deze auto’s in de transactiemaanden zijn overgedragen aan derden, een aantal na verkoop en de overige na ruil. Van deze transacties, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, hebben appellanten aan het College geen mededeling gedaan. Dat het hier gaat om een hobby van appellant en hij door verkoop dan wel inruil probeerde een steeds betere auto te rijden, zoals appellanten stellen, acht de Raad niet aannemelijk gelet op het aantal transacties in de transactiemaanden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten in de transactiemaanden de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
5.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellanten hebben geen controleerbare gegevens verschaft over de met de transacties verworven inkomsten. De Raad ziet geen reden om appellanten te volgen in het standpunt dat vanwege de ouderdom van de in geding zijnde auto’s dient te worden uitgegaan van een fictief inkomen van bijvoorbeeld € 50,-- per auto. Daarom kan over de transactiemaanden niet meer worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellanten verkeerden in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 11, eerste lid, van de WWB.
5.4. In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de transactiemaanden in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van deze bevoegdheid gebruik te maken.
5.5. Het voorgaande brengt met zich dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de in de transactiemaanden gemaakte kosten van bijstand. De Raad stelt vast dat appellanten geen zelfstandige grieven hebben aangevoerd tegen de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Ook de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de transactiemaanden kan standhouden.
5.6. Uit hetgeen onder 5.2 tot en met 5.5 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd en dat het beroep tegen het besluit van 17 januari 2008 ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 januari 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
RB