ECLI:NL:CRVB:2010:BL6165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1241 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 december 1991 bijstand ontving op basis van de Wet werk en Bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo heeft de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2005 ingetrokken, omdat er vermoedens bestonden dat zij niet op de opgegeven adressen woonde. Dit leidde tot een onderzoek door de Sociale Recherche Twente, waarbij onder andere huisbezoeken zijn afgelegd en getuigenverklaringen zijn verzameld. De onderzoeksresultaten wezen uit dat de verklaringen van appellante en de hoofdbewoners van de adressen tegenstrijdig waren, wat leidde tot de conclusie dat appellante niet op de opgegeven adressen woonde.

De rechtbank Almelo verklaarde het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank een te lange periode van intrekking had beoordeeld en dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 1991 tot en met 31 mei 2005 niet correct was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 20 maart 2007 ongegrond. De Raad benadrukte dat appellante verantwoordelijk was voor het verstrekken van juiste informatie over haar woonadres, ook al had zij hulp van derden bij het invullen van formulieren.

De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, maar dat de rechtbank de intrekking over een onjuiste periode had beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het College werd opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

08/1241 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 10 januari 2008, 07/462 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Appellante is, met bericht vooraf, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers, werkzaam bij de gemeente Hengelo.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 december 1991 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en Bijstand (WWB) en naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante niet woonde op het door haar aan het College opgegeven adres heeft de Sociale Recherche Twente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer een administratief onderzoek verricht, heeft huisbezoek op het adres [adres 1] te Hengelo en het adres [adres 2] te Hengelo plaatsgevonden en zijn door getuigen en appellante verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 maart 2006.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 11 oktober 2006 de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2005 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 73.625,-- van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante geen volledige en/of onjuiste inlichtingen over haar woon- en leefsituatie heeft gegeven, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep met de hierna te bespreken grieven tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het voor de beoordeling van het recht op bijstand van essentieel belang is dat de belanghebbende de juiste inlichtingen verschaft omtrent zijn feitelijke woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.2. In geding is de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2005. In die periode heeft appellante te Hengelo ingeschreven gestaan achtereenvolgens tot 23 november 1999 op het adres [adres 3], tot 27 juni 2000 op het adres [adres 4], tot 24 mei 2005 op het adres [adres 2] en daarna op het adres [adres 1].
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante ten tijde hier in geding niet op de door haar opgegeven adressen heeft gewoond. De rechtbank heeft dat oordeel aan de hand van de onderzoeksbevindingen uitvoerig - en naar het oordeel van de Raad - toereikend gemotiveerd. De Raad volstaat hier dan ook met verwijzing naar de desbetreffende overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. Hij voegt daaraan nog toe dat de verklaringen van appellante zelf en die van de hoofdbewoners van de adressen waar appellante zou hebben gewoond onderling tegenstrijdig zijn en in feite hierop neerkomen dat appellante in de betreffende tijdvakken niet op de onder 4.2 genoemde adressen woonachtig is geweest. Voorts is uit die verklaringen afzonderlijk noch in onderling verband beschouwd gebleken waar appellante in deze periode wel haar hoofdverblijf heeft gehad. De grief van appellante dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting omdat zij van iedere wijziging van woonadres steeds correct en tijdig melding heeft gemaakt, slaagt dan ook niet.
4.4. Ook de grief van appellante dat haar niets te verwijten valt omdat zij analfabeet is en volkomen afhankelijk van haar familie en kennissenkring leidt de Raad niet tot een ander oordeel. In dit verband wijst de Raad erop dat de vraag in de maandelijkse inkomstenverklaringen of appellante de afgelopen maand op bovenstaand adres woonde steeds met ja is beantwoord. Dat deze formulieren niet door appellante maar door haar schoondochter in haar aanwezigheid werden ingevuld en vervolgens door appellante zijn ondertekend, brengt volgens vaste rechtspraak niet mee dat hetgeen met hulp van derden wordt gedaan niet meer tot de verantwoordelijkheid van de betrokkene zou behoren, zodat de gevolgen van onjuist gegeven antwoorden voor rekening en risico van appellante komen.
4.5. Door onjuiste informatie over haar werkelijke woonadres te geven heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellante ten tijde hier in geding recht had op bijstand.
4.6. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2005 in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Met het vorenstaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de hiervoor vermelde periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Dienaangaande zijn geen gronden aangevoerd die de Raad tot het oordeel leiden dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Niettemin ziet de Raad - ambtshalve - aanleiding om tot vernietiging van de aangevallen uitspraak over te gaan. De rechtbank heeft het besluit van het College van 11 oktober 2006 zo gelezen dat de bijstand van appellante is ingetrokken over de periode van 1 december 1991 tot en met 31 mei 2005. Voorts is de rechtbank ervan uitgegaan dat deze intrekking bij het besluit van 20 maart 2007 is gehandhaafd. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de intrekking van de bijstand over deze periode in stand kan blijven. Uit het hoger beroepschrift blijkt dat appellante er vervolgens ook vanuit is gegaan dat in hoger beroep de intrekking over de periode van 1 december 1991 tot en met 31 mei 2005 aan de orde is. Het oordeel van de rechtbank op dit punt berust evenwel op een onjuiste lezing van de hiervoor vermelde besluiten. Dat heeft met zich gebracht dat de rechtbank een te lange periode van intrekking van de bijstand in haar beoordeling heeft betrokken. Aldus is de rechtbank getreden buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil. De aangevallen uitspraak komt derhalve wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat de Raad van oordeel is dat het besluit van 20 maart 2007 in rechte stand houdt, zodat het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard dient te worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 maart 2007 ongegrond;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
mm