ECLI:NL:CRVB:2010:BL6140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-911 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor toeslag op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2010 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een toeslag op grond van artikel 19 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). De appellant, geboren in 1931, had in september 2007 een aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, maar deze aanvraag werd afgewezen op 16 mei 2008. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij was getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wet. Het bestreden besluit werd gehandhaafd na bezwaar, en de Raad heeft de zaak in beroep behandeld.

Tijdens de zitting op 14 januari 2010 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. S.N. Ketting. De verweerster, vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel, stelde dat er geen bewijs was dat appellant daadwerkelijk was getroffen door oorlogsgeweld. Appellant had verklaard dat hij in 1945 tijdens het rapen van aardappels in Oosterbeek door granaatscherven was geraakt, maar de Raad vond deze verklaring niet voldoende onderbouwd. Er waren geen archiefgegevens of getuigen die zijn verhaal konden bevestigen.

De Raad concludeerde dat de grieven van appellant niet voldoende waren om het bestreden besluit te weerleggen. De Raad oordeelde dat de verweerster geen aanleiding had hoeven zien voor een medisch onderzoek, en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De uitspraak eindigde met de verklaring dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder dat er termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

09/911 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 30 december 2008, kenmerk BZ 8526, JZ/K60/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010. Appellant is daar vertegenwoordigd door mr. S.N. Ketting, advocaat te Woerden. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1931, heeft in september 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een toeslag op grond van artikel 19 van de Wet.
1.2. Verweerster heeft op de aanvraag van appellant afwijzend beslist bij besluit van 16 mei 2008, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, onder a van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. Verder heeft verweerster aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat artikel 2, eerste lid, onder c van de Wet niet van toepassing is.
2. De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Hierover overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a en onder c, van de Wet wordt onder burger-oorlogsslachtoffer - voor zover hier van belang - verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger:
- lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- lichamelijk letsel heeft opgelopen bij handelingen, welke door of namens de vijandelijke bezettende machten werden gericht tegen derden.
2.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij begin 1945 met meerdere jongens in Oosterbeek bezig was met het rapen van aardappels op een weiland. Er waren toen beschietingen tussen de geallieerden en Duitse troepen. Daarbij is appellant getroffen door granaatscherven. Deze granaatscherven zijn thans op een röntgenfoto nog zichtbaar.
2.3. Verweerster heeft naar voren gebracht dat in de archieven geen gegevens zijn gevonden die bevestigen dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wet. Van de directe betrokkenheid bij beschietingen in Oosterbeek is buiten de eigen verklaring van appellant geen bevestiging verkregen.
3. 1. De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant in beroep naar voren is gebracht noch in de gedingstukken aanleiding gevonden dit standpunt van verweerster onhoudbaar te achten. Verweerster heeft nader onderzoek gedaan in historische gegevens, waaruit is gebleken dat in de omgeving van Oosterbeek zwaar is gevochten in september 1944 en op 12 en 13 april 1945 (de tweede slag om Arnhem). Tegen de middag van 13 april 1945 begon het door middel van afgeworpen pamfletten aangekondigde bombardement. Nu appellant stelt dat hij begin 1945 door granaatscherven is getroffen terwijl hij met meerdere jongens aan het aardappelen rapen was op het veld, is terecht niet aannemelijk geacht dat dit plaatsvond tijdens deze tweede slag om Arnhem, gezien de intensiteit van de gevechten toen waarbij iedereen een veilig heenkomen zocht. Onder welke omstandigheden en wanneer precies appellant dan wel is getroffen door de granaatscherven is in het geheel niet duidelijk geworden. Tot in beroep heeft appellant, die in 1945 toch al 14 jaar oud was en ook tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure juridische bijstand had, geen enkel nader detail hierover verschaft en ook geen getuigen kunnen noemen. Buiten de eigen verklaring van appellant is geen enkele bevestiging verkregen. Dat zich in de omgeving van de woonplaats van appellant Duitse bunkers en luchtdoelgeschut bevonden, die doelwit waren van de geallieerden, is onder die omstandigheden onvoldoende om directe betrokkenheid van appellant bij beschietingen aan te nemen.
3.2. Gezien hetgeen onder 3.1 is overwogen heeft verweerster geen aanleiding behoeven te vinden voor het laten instellen van een medisch onderzoek.
3.3. Nu de grieven van appellant geen doel treffen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD