ECLI:NL:CRVB:2010:BL6136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-428 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de in mindering te brengen pensioeninkomsten op de uitkering van een vervolgde uitkeringsgerechtigde

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2010 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant, een vervolgde uitkeringsgerechtigde, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster, waarin werd bepaald dat zijn pensioen van Kunst en Cultuur in mindering zou worden gebracht op zijn periodieke uitkering. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een inlichtingenformulier dat appellant had ingediend, waaruit bleek dat hij vanaf 1 januari 2007 een pensioen ontving. Verweerster had eerder een berekeningsbeschikking afgegeven, waarin een negatieve bijstelling van de uitkering was opgenomen, wat leidde tot terugvordering van een teveel betaald bedrag.

Tijdens de zitting op 14 januari 2010 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat het pensioen, dat hij had verdiend door te werken, niet in mindering zou moeten worden gebracht. De Raad overwoog echter dat op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, alle overige inkomsten, met uitzondering van inkomsten uit tegenwoordige arbeid, in mindering moeten worden gebracht op de uitkering van een ongehuwde uitkeringsgerechtigde van 65 jaar of ouder. De Raad concludeerde dat het pensioen van appellant onder de definitie van overige inkomsten valt en dat verweerster verplicht was om dit in mindering te brengen.

De Raad oordeelde verder dat de terugvordering van teveel uitbetaalde uitkering ook dwingendrechtelijk was, wat betekent dat verweerster niet kon afwijken van deze bepaling. Appellant's verzoek om de terugvordering te verrekenen met verhuiskosten werd afgewezen, omdat de wet hier geen ruimte voor biedt. Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van appellant ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

09/428 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 11 december 2008, kenmerk BZ 47989, JZ/Q80/2008, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010. Daar is appellant in persoon verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1941, is vervolgde en als zodanig uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet.
1.2. Naar aanleiding van het door appellant ingediende Inlichtingenformulier 2007 is verweerster gebleken dat appellant vanaf 1 januari 2007 een pensioen ontvangt van Kunst en Cultuur. Dit heeft bij de definitieve berekening van de aan appellant over het jaar 2007 toekomende periodieke uitkering, zoals neergelegd in een berekeningsbeschikking van 31 juli 2008 en de daarbij behorende toelichting van dezelfde datum, geleid tot een negatieve bijstelling van de over dat jaar voorlopig berekende uitkering en tot terugvordering van een teveel betaald bedrag. Het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft verweerster bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.3. Appellant kan zich zowel in beroep als in bezwaar niet verenigen met het feit dat verweerster het aan hem toekomende pensioen van Kunst en Cultuur volledig in mindering brengt op zijn periodieke uitkering. Zo heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat, aangezien hij voor zijn pensioen van Kunst en Cultuur heeft moeten werken, dit evenals inkomsten uit arbeid niet in mindering moet worden gebracht.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet dienen op de uitkering van een - ongehuwde - uitkeringsgerechtigde van 65 jaar of ouder naast het AOW-pensioen en inkomsten uit vermogen, de overige inkomsten in mindering te worden gebracht, uitgezonderd de inkomsten uit tegenwoordige arbeid in beroep of bedrijf.
2.2. Anders dan appellant naar voren heeft gebracht valt het pensioen dat appellant ontvangt van Kunst en Cultuur zonder meer onder het begrip overige inkomsten als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet en dient dit gezien de dwingendrechtelijke aard van genoemd artikel door verweerster in mindering te worden gebracht op de periodieke uitkering van appellant. Het staat verweerster niet vrij van deze bepaling af te wijken. Dat appellant, naar door hem is gesteld, voor het pensioen heeft moeten werken maakt het voorgaande niet anders omdat in dit geval alleen inkomsten uit tegenwoordige arbeid van de kortingsbepaling zijn uitgesloten.
2.3. Het gestelde onder 2.2 betekent dat verweerster bij de definitieve berekening over 2007 terecht alsnog het pensioen van Kunst en Cultuur in mindering heeft gebracht.
2.4. Vervolgens is artikel 59a, tweede lid, van de Wet - waarin is bepaald dat hetgeen volgens de definitieve berekening van de uitkering teveel is uitbetaald, wordt teruggevorderd - ook dwingendrechtelijk van aard, zodat verweerster ook hiervan niet kan afwijken. Nu uit de definitieve berekening over 2007 blijkt dat aan appellant teveel aan uitkering is uitbetaald, ontstond voor verweerster daarom de verplichting om tot terugvordering over te gaan.
2.5. Voor zover appellant in beroep heeft voorgesteld om de ontstane terugvordering te verrekenen met de (hoge) kosten die hij voor een verhuizing heeft moeten maken, overweegt de Raad dat, wat van de verhuizing ook zij, de Wet daartoe ook geen ruimte biedt.
3. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD