[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 april 2008, 07/3181 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 februari 2010
Namens appellante heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld en een brief, gedateerd 29 december 2009, met nadere medische informatie in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2010. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Dammingh, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door B. de Weijer.
1.1. Appellante is op 18 november 1997 wegens vermoeidheidsklachten, spierklachten en gewrichtspijnen uitgevallen voor haar werkzaamheden als politie-agente. Vanaf 17 november 1998 is zij in verband hiermee in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%.
1.2. Bij besluit van 23 januari 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 24 maart 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het tegen dat besluit door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 juni 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft zich zowel met de medische als arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar gezondheidssituatie sedert 1997 ongewijzigd is. Het Uwv heeft ontoereikend gemotiveerd waarom bij een gelijkblijvend ziektebeeld en gelijkblijvende beperkingen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 24 maart 2007 zo sterk is afgenomen. Bij wijze van voorbeeld wordt gewezen op het feit dat appellante in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 14 december 2006 slechts beperkt wordt geacht ten aanzien van nachtarbeid, terwijl bij eerdere gelegenheden tot een urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week (in 2002) en 6 uur per dag, 30 uur per week (in 2005) is geconcludeerd.
4. De Raad ziet het hoger beroep niet slagen met als gevolg dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.1. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van zijn medisch onderzoek in verband met het aangepaste Schattingsbesluit in zijn rapport van 8 december 2006 vermeld dat vanuit een oogpunt van preventie voldoende gestructureerd werk een voorwaarde is en voorts dat appellante beperkt is te achten ten aanzien van zware dynamische en langdurige statische belasting alsmede ter preventie van verstoring van het bioritme ten aanzien van werken in de late avond en ’s nachts. Tevens heeft de verzekeringsarts gemotiveerd waarom door hem op sommige punten de belastbaarheid van appellante hoger is vastgesteld dan door haar als grens is aangegeven. Appellante vertoont tekenen van sensitisatie. In het licht van de huidige inzichten omtrent de behandeling van deze stoornis (tijdcontingente in plaats van pijncontingente re-integratie) is hiermee door de verzekeringsarts rekening gehouden bij het opstellen van de FML. Op grond van de medische feiten en het dagverhaal van appellante, zijn er onvoldoende argumenten voor een verdergaande urenbeperking. Er is geen sprake van een stoornis die energetische beperkingen aannemelijk maakt. In zoverre onderschreef de verzekeringsarts de eerdere beoordeling niet.
4.2. De bezwaarverzekeringsarts, die kennis heeft genomen van het dossier en de informatie van de huisarts van appellante, heeft geen reden gezien af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. In het rapport van 6 juni 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd waarom geen sprake is van een situatie van “geen duurzaam benutbare mogelijkheden”: appellante heeft een redelijk gevuld dagverhaal, zij onderneemt zelfstandig initiatieven tot noodzakelijke handelingen tot behoud van zaken als hygiëne, dagritme, structurering in het dagelijks laven. Gezien de algehele indruk is er sprake van een restbelastbaarheid, zodat er een FML moet worden opgesteld, aldus deze arts. Hij heeft verder vermeld dat de psychiater destijds, behoudens een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, geen diagnose kon stellen en dat de verzekeringsarts bij onderzoek van de psyche bij appellante geen aanwijzingen voor relevante cognitieve functiestoornissen, stemmingsstoornissen of een dreigend decompenserend toestandsbeeld heeft gevonden. De beperking ten aanzien van nachtelijke arbeid acht de bezwaarverzekeringsarts voldoende. Voor verdergaande beperkingen is vanuit medisch oogpunt onvoldoende reden. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts gewezen op de verschillende specialistische onderzoeken op het fysieke vlak. Gerelateerd aan het geobjectiveerde deel van de fysieke klachten van appellante zijn eveneens voldoende beperkingen in de FML opgenomen. Ten slotte heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat, indien rekening wordt gehouden met de beperkingen zoals vastgelegd in de FML, er geen reden is voor een (verdergaande) urenbeperking.
4.3. De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep geen objectief-medische gegevens heeft ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies waartoe de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn gekomen. De in hoger beroep door appellante gegeven informatie met betrekking tot door haar in juni 2008 en nadien ondergane medische onderzoeken leidt evenmin tot dergelijke twijfel, nu het bij de bestreden besluitvorming gaat om de medische situatie van appellante op 24 maart 2007. Met de rechtbank acht de Raad de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen en de daarop volgende besluitvorming van het Uwv voldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat de (bezwaar)verzekeringsartsen in de onderhavige beoordeling minder beperkingen hebben vastgesteld dan bij de vorige verzekeringsgeneeskundige beoordelingen in 2002 en 2005, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.4. Ten slotte verenigt de Raad zich ook met het oordeel van de rechtbank dat, uitgaande van de juistheid van de voor haar in aanmerking genomen beperkingen, appellante per 24 maart 2007 in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de uiteindelijk aan de onderhavige schatting ten grondslag te leggen functies kostprijscalculator (sbc-code 515040), transportplanner, medewerker bevrachting (sbc-code 484010) en telefonist, receptionist (sbc-code 315120). Ter zitting van de Raad heeft appellante dit aspect van het bestreden besluit ook niet bestreden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2010.
(get.) T.J. van der Torn.