[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 maart 2009, 08/1386 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 februari 2010
Namens appellante heeft mr. F.I. Piternella, advocaat te Dongen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van bezwaarverzekeringsarts L. Greveling van 31 december 2009 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2010. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Piternella. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B. Snoek.
1.1. Appellante is op 5 november 2002 met een scheurtje in haar linkerpols uitgevallen voor haar werkzaamheden als taxi-chauffeur. Daarna heeft zij vermoeidheidsklachten ontwikkeld. Na afloop van de geldende wachttijd van 52 weken heeft het Uwv geweigerd bij besluit van 3 november 2003 appellante met ingang van 31 oktober 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% zou zijn. Bij besluit van 18 maart 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 november 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 11 maart 2005 het beroep tegen het besluit van 3 november 2003 ongegrond verklaard, welke uitspraak in hoger beroep door de Raad bij uitspraak van 28 maart 2007 (05/2210 WAO) is bevestigd.
1.2. Namens appellante heeft mr. Piternella bij brief van 18 april 2007 het Uwv verzocht om een herkeuring van appellante.
1.3. Bij besluit van 31 augustus 2007 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
1.4. Bij brief van 31 augustus 2007 heeft het Uwv aan mr. Piternella een kopie van dat besluit gezonden.
1.5. Bij brief van 6 september 2007 heeft het Uwv aan mr. Piternella een kopie van een besluit van 6 september 2007 gezonden.
1.6. Het door mr. Piternella ingediende bezwaar tegen het besluit van 6 september 2007, door het Uwv ontvangen op 16 oktober 2007, is bij besluit van 8 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts Greveling van 5 februari 2008 naar voren komt dat er geen aanwijzingen zijn dat er per enig moment bij appellante sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van vermoeidheidsklachten in verband met de al bekende slaapproblemen en de restless legs.
2.1. In beroep heeft appellante dit standpunt van het Uwv gemotiveerd bestreden. Daarbij heeft zij een aantal brieven, gedateerd 10 maart en 10 juli 2008 en 9 januari 2009, van K.E. Schreuder, slaapgeneeskundige, sociaal geneeskundige (hierna: Schreuder) van Kempenhaeghe, Centrum voor Slaapgeneeskunde te Heeze (hierna: Kempenhaeghe), in het geding gebracht.
2.2. Ter zitting van de rechtbank heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante ten onrechte in bezwaar ontvankelijk is verklaard, nu zij eerst op 15 oktober 2007 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van 31 augustus 2007.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift niet tijdig is ontvangen, doch dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. In het besluit van 31 augustus 2007 is immers nagelaten melding te maken van de mogelijkheid om bezwaar te maken. In de latere brief van 6 september 2007 is deze bezwaarmogelijkheid wel vermeld, waardoor bij appellante het vertrouwen is gewekt dat zij tot 19 oktober 2007 bezwaar kon maken. Nu vaststaat dat het bezwaar voor die datum is ontvangen, is appellante terecht ontvankelijk verklaard in haar bezwaar, aldus de rechtbank.
2.4. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de in beroep overgelegde brieven van Schreuder niet blijkt dat appellante toegenomen arbeidsongeschikt is in de zin dat de vermoeidheidsklachten, die appellante al had bij einde wachttijd, zodanig zijn toegenomen dat er meer of andere beperkingen dienen te worden aangenomen dan zijn vastgesteld in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 oktober 2003. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft gesteld dat appellante niet toegenomen arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, waarna het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante dit oordeel van de rechtbank bestreden, daarbij weer verwijzend naar de in beroep ingediende brieven van Schreuder.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep - onder verwijzing naar het hiervoor onder I vermelde rapport van bezwaarverzekeringsarts Greveling van 31 december 2009 - geen argumenten gezien om een ander standpunt in te nemen dan in het bestreden besluit is neergelegd.
4.1. Met betrekking tot de - ambtshalve te beoordelen - ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt de Raad als volgt.
4.2. In zijn uitspraak van 23 mei 2001 (LJN AB3278) heeft de Raad, met verwijzing naar artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uiteengezet dat indien een bestuursorgaan weet heeft van het optreden van een gemachtigde in een bepaalde zaak, de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende, normaliter tot gevolg zal hebben dat zo’n besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ter zitting van de Raad heeft mr. Piternella ontkend de brief van 31 augustus 2007, hiervoor genoemd in 1.4, te hebben ontvangen. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om deze ontkenning niet geloofwaardig te achten. Dat betekent dat het besluit van 31 augustus 2007 eerst op 6 september 2007 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Ten aanzien van het op 15 oktober 2007 gedateerde bezwaarschrift, dat blijkens een daarop geplaatst stempel op 16 oktober 2007 door het Uwv is ontvangen, is derhalve geen sprake van termijnoverschrijding en is het bezwaar terecht ontvankelijk verklaard.
5.1. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv in het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom geen sprake is van een relevante toename van beperkingen op basis van vermoeidheidklachten van appellante. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
5.1.1. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in december 2007 in verband met - door haar ervaren - toegenomen vermoeidheidsklachten - via de huisarts - bij Kempenhaeghe is aangemeld en daar op de wachtlijst (van destijds ongeveer vier maanden) is geplaatst.
5.1.2. Uit de brief van Schreuder van 9 januari 2009 komt naar voren dat appellante sedert maart 2008 wegens een obstructief apneusyndroom van zeer ernstige aard onder behandeling is gekomen. Schreuder stelt dat de door hem genoemde ziektebeelden, waaronder ook “restless legs noctural myoclonus”, bij een uitgesproken overgewicht en een klinisch beeld van COPD waardoor een beeld van hypoventilatie, alle hun invloed hebben op het verrichten van werkzaamheden.
Appellante, zo schrijft Schreuder, “heeft ondanks BiPAP-behandeling klachten van persisteren verhoogde slaapdruk waardoor zij in monotone situaties ongewenst in slaap kan vallen. Tevens bestaat er een wisselend verlaagde activeringsgraad en problemen met verdeelde aandacht tijdens luisteren, lezen en handelen waarbij werkzaamheden met verhoogd afbreukrisico dienen te worden vermeden.
Ten aanzien van de restless legs klachten een verergering van de nachtelijke doorslaapproblematiek. Overdag kunnen hinderlijke restless legs klachten in monotone situaties optreden echter het ziektebeeld speelt zich meestal af in de loop van de avond voor het inslapen en ’s nachts tijdens het wakker geworden.”
Gezien de chronische aard en complexiteit (vanaf haar jeugd bestaande verhoogde slaapbehoefte met morbide obesitas, uitgesproken obstructief apneusyndroom en restless legs) van het toestandbeeld sedert 2006, heeft Schreuder niet de verwachting dat met de ingezette behandeling er een verbetering zal optreden van het huidige toestandsbeeld.
5.1.3. In haar rapport van 31 december 2009 heeft bezwaarverzekeringsarts Greveling geconcludeerd dat uit de brieven van Schreuder niet blijkt dat er een toename van beperkingen op basis van vermoeidheidsklachten is geweest ten opzichte van de belastbaarheid zoals vastgesteld in oktober 2003. Greveling wijst er op dat de verzekeringsarts toen reeds rekening heeft gehouden met het feit dat appellante op basis van vermoeidheid verminderd belastbaar was. Op dat moment was er nog geen diagnose gesteld, vanaf 2006 wel, namelijk OSAS. Echter dat inmiddels een naam is gegeven aan de klachten, een diagnose is gesteld, betekent niet dat er sprake is van toegenomen beperkingen, aldus bezwaarverzekeringsarts Greveling.
5.2. Hoewel aan de bezwaarverzekeringsarts kan worden toegegeven dat een inmiddels gestelde diagnose niet vanzelfsprekend betekent dat sprake is van een relevante toename van beperkingen, gaat zij er echter naar het oordeel van de Raad ten onrechte aan voorbij dat Schreuder in zijn brief van 9 januari 2009 aangeeft dat bij appellante sprake is van een “verergering van de nachtelijke doorslaapproblematiek”. Tevens stelt hij dat de door hem bij appellante bestaande ziektebeelden alle hun invloed hebben op het verrichten van werkzaamheden. Daarbij noemt hij expliciet onder meer “problemen met verdeelde aandacht tijdens luisteren, lezen en handelen waarbij werkzaamheden met verhoogd afbreukrisico dienen te worden vermeden”.
5.3. De Raad stelt vast dat in de FML van 8 oktober 2003 ten aanzien van het verdelen van aandacht (rubriek 1, onderdeel 2) geen beperking is aangenomen. Gelet op het hiervoor weergegeven standpunt van Schreuder behoeft de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten minste een nadere motivering. Datzelfde geldt ten aanzien van de werktijden. Nu Schreuder stelt dat sprake is van “een verergering van de nachtelijke doorslaapproblematiek” kan niet op voorhand uitgesloten worden geacht dat geen sprake is van - in vergelijking tot de in de FML van 8 oktober 2003 vastgestelde - toegenomen beperkingen ten aanzien van de werktijden. De door Greveling gegeven - in overweging 5.3.1 aangehaalde - motivering waarom daarvan geen sprake is, maakt dit in elk geval naar het oordeel van de Raad, bezien in het licht van de conclusies van Schreuder, niet duidelijk.
5.4. Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit ten onrechte in stand is gelaten komt voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, uiteraard met inachtneming van deze uitspraak.
6. Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. De proceskosten in beroep worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en de proceskosten in hoger beroep op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit:
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2010.
(get.) T.J. van der Torn.