op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg van 22 oktober 2007, 06/1378 en 07/239 (hierna: uitspraak 1) en van 27 november 2008, 08/672 (hierna: uitspraak 2)
[Gedaagde v.o.f.], gevestigd te Sluiskil (hierna: gedaagde)
Datum uitspraak: 26 februari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken 1 en 2.
Namens gedaagde heeft mr. P.F. Passchier, werkzaam bij de Nederlandse Brood- en banketbakkers Ondernemers Vereniging, in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 11 november 2009 gereageerd op het verweerschrift van gedaagde in het hoger beroep tegen uitspraak 2.
Desgevraagd heeft appellant op 3 december 2009 een besluit van 28 maart 2002 en een voorbeeld van een automatisch aangemaakt besluit “Toestemming eigenrisicodragen WAO” overgelegd.
De gedingen zijn – gevoegd – behandeld ter zitting van de Raad op 15 januari 2010. Appellant heeft zich – met kennisgeving – niet laten vertegenwoordigen. Namens gedaagde zijn – zoals tevoren bericht – verschenen haar gemachtigde en haar accountant [naam accountant].
1.1. [naam werkneemster]l (hierna: werkneemster) was werkzaam bij [naam v.o.f.], gevestigd te [vestigingsplaats], als verkoopster toen zij zich met ingang van 19 maart 2001 arbeidsongeschikt meldde. Appellant heeft bij besluit van 28 maart 2002 aan werkneemster met ingang van 18 maart 2002 een volledige uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.
1.2. Volgens een notariële huurovereenkomst van 11 juli 2001 tussen [naam v.o.f.] en gedaagde heeft eerstgenoemde met ingang van 1 juli 2001 de bakkerij verhuurd aan gedaagde.
1.3. Bij brief van 31 oktober 2005 (hierna: de vooraankondiging) heeft appellant gedaagde meegedeeld dat het eigen risico ingevolge de WAO, dat gedaagde sinds 1 juli 2004 droeg, ook omvat de WAO-uitkeringen die op 1 juli 2004 nog geen vijf jaar liepen en dat de reeds door appellant voorgeschoten uitkeringen vanaf 1 juli 2004 bij gedaagde in rekening zullen worden gebracht. Blijkens de bijlage bij de vooraankondiging betreft het de in overweging 1.1 vermelde uitkering aan werkneemster. Naar aanleiding van deze vooraankondiging heeft gedaagde het daarbij gevoegde Reactieformulier ingezonden. Dit formulier is gedateerd op 9 november 2005 en door appellant op 10 november 2005 ontvangen.
2.1. Bij besluit van 8 september 2006 heeft appellant de betaling van de WAO-uitkering van werkneemster vanaf 1 juli 2004 aan gedaagde toegerekend. Het tegen dit besluit door gedaagde gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 9 november 2006 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gedaagde, anders dan zij in haar bezwaarschrift had aangevoerd, de [naam v.o.f.] met ingang van 1 juli 2001 volledig heeft overgenomen in de zin van artikel 75b, tweede lid, van de WAO, waarin is verwezen naar artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW), en dat gedaagde volgens artikel 75b, voornoemd, het risico draagt van de betaling van de WAO-uitkering van de (ex)werknemer die op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in dienstbetrekking stond tot de overgenomen onderneming.
2.2. Bij besluit van 29 december 2006 heeft appellant de door hem aan werkneemster betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2004 tot 1 mei 2006 ten bedrage van € 24.018,58 op gedaagde verhaald. Het tegen dit besluit door gedaagde gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 14 februari 2007 (hierna: besluit 2) eveneens ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de bezwaargronden zien op het toerekeningsbesluit van 8 september 2006 en op het besluit van 28 maart 2002 en niet op de hoogte dan wel de berekening van het te verhalen bedrag.
2.3. Bij besluit van 21 december 2007 heeft appellant de betaalde WAO-uitkering aan werkneemster over de periode van 1 mei 2006 tot 18 maart 2007 ten bedrage van € 11.482,45 op gedaagde verhaald. Het door gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 13 juni 2008 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat tegen een verhaalsbesluit slechts tegen de hoogte dan wel de berekening van het verschuldigde bedrag bezwaar kan worden gemaakt, hetgeen in dit geval niet is gebeurd.
3.1. De rechtbank heeft bij uitspraak 1 het beroep van gedaagde tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Voorts verklaarde zij het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigde zij besluit 2. Tevens gaf zij beslissingen over vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten.
3.2. Inzake besluit 1 oordeelde de rechtbank dat – kort gezegd – gezien de inhoud van de in overweging 1.2 vermelde huurovereenkomst, in dit geval sprake was van een overname van [naam v.o.f.] door gedaagde in de zin van artikel 7:662, tweede lid, van het BW.
3.3.1. Wat betreft besluit 2 heeft de rechtbank vastgesteld dat gedaagde in haar reactie op de vooraankondiging uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt tegen het meergenoemde besluit van 28 maart 2002, dat op dat bezwaar nog niet was beslist en dat appellant gedaagde destijds niet in kennis heeft gesteld van laatstgenoemd besluit.
3.3.2. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant ten onrechte voorbij is gegaan aan de door gedaagde inzake besluit 2 aangevoerde omstandigheden die kunnen worden aangemerkt als een beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Om die reden diende volgens de rechtbank besluit 2 te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1. De rechtbank heeft bij uitspraak 2 het beroep gegrond verklaard en besluit 3 vernietigd. Voorts gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten.
4.2. Wat betreft besluit 3 stelde de rechtbank vast dat appellant niet is ingegaan op hetgeen is gesteld in het bezwaarschrift tegen besluit 3, waarbij is verwezen naar uitspraak 1 en het naar aanleiding van het hoger beroep van appellant door gedaagde ingediende verweerschrift. Gelet hierop kwam de rechtbank, in aansluiting op haar oordeel in uitspraak 1 over besluit 2, in uitspraak 2 tot eenzelfde oordeel over besluit 3.
5. Het Uwv heeft in hoger beroep tegen uitspraak 1 aangevoerd dat het hoger beroep alleen ziet op het oordeel van de rechtbank over besluit 2. Voorts heeft het Uwv gesteld dat de gronden van het bezwaar tegen het verhaalsbesluit niet de hoogte en/of de berekening van het verhaalde bedrag betreffen, maar zien op de toerekening van de WAO-uitkering.
6. In het hoger beroep tegen uitspraak 2 heeft het Uwv in essentie dezelfde gronden aangevoerd als tegen uitspaak 1.
7.1. Gedaagde heeft in haar verweerschriften in hoger beroep in essentie aangevoerd dat zij in de gelegenheid had moet worden gesteld om destijds een bezwaarschrift in te dienen tegen het in overweging 1.1 vermelde besluit van 28 maart 2002, hetgeen bij een gunstig resultaat voor gedaagde tot andere besluiten 1 en 2 had kunnen leiden.
7.2. In reactie op die verweerschriften heeft het Uwv gewezen op de uitspraak van de Raad van 8 mei 2008 (LJN BD2044).
8.1. De Raad stelt voorop dat gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld tegen uitspraak 1. Voorts is, gelet op de in overweging 5 omschreven reikwijdte van het hoger beroep van appellant tegen uitspraak 1, inmiddels rechtens onaantastbaar het in overweging 3.2 weergegeven oordeel van de rechtbank ten aanzien van besluit 1 dat sprake is van overname van de meergenoemde bakkerij door gedaagde. Hetzelfde geldt voor de in overweging 3.3.1 weergegeven vaststelling inzake besluit 2, dat gedaagde in haar reactie op de vooraankondiging bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 28 maart 2002. De Raad heeft immers uit het hoger beroep van appellant tegen uitspraak 1 niet kunnen afleiden dat het hoger beroep van appellant ook ziet op deze vaststelling.
8.2. Wat betreft uitspraak 1, voor zover betrekking hebbend op besluit 2, en uitspraak 2 wijst de Raad er in de eerste plaats op dat het door appellant voorgedragen standpunt dat tegen een verhaalsbesluit alleen kan worden opgekomen wat betreft de hoogte en of de berekening van het te verhalen bedrag, geen steun vindt in zijn jurisprudentie op artikel 75a, vierde lid, van de WAO, zoals blijkt uit bijvoorbeeld zijn uitspraak van 6 november 2009 (LJN BK2828). De Raad heeft immers in die uitspraak gewezen op zijn uitspraak van 10 oktober 2006 (LJN AZ0127), waarin in het kader van een verhaalsbesluit als hier aan de orde is geoordeeld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordeden waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De Raad oordeelde dat een werkgever niet alleen via toezending van het betreffende besluit ervan op de hoogte kan zijn dat aan één van zijn werknemers een uitkering is toegekend. In het kader van de besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigenrisicodragerschap had, aldus de Raad in die uitspraak, de werkgever ook een eigen onderzoeksplicht en had bijvoorbeeld informatie kunnen worden ingewonnen bij appellant over lopende arbeidsongeschiktheidsgevallen. Niet valt in te zien dat daarover in de situatie als de onderhavige, waarin sprake is van overname van een onderneming, anders moet worden gedacht. Bij gelegenheid van die overname dan wel uiterlijk bij het aanvragen van het eigenrisicodragerschap had van gedaagde gevergd kunnen worden aan even bedoelde onderzoeksplicht op de daarvoor geëigende manier vorm te geven, hetgeen, afgaande op de stukken, niet is gebeurd. Het feit dat gedaagde langere tijd de opvatting had dat geen sprake was van overname door haar van een onderneming, maakt dit niet anders. De gevolgen van nadien niet juist gebleken opvattingen dienen immers voor rekening en risico te worden gelaten van degene die die opvattingen aanvankelijk huldigde.
8.3. Gelet op overweging 8.2 is naar het oordeel van de Raad van ondergeschikt belang de gang van zaken met betrekking tot en de inhoud van het buitendienstrapport van 22 november 2001. Het gaat dan met name om de vraag of in het gesprek op 5 november 2001, waarbij een medewerker van een toenmalige uitvoeringsinstelling, een toenmalige vennoot van gedaagde en [naam accountant] tegenwoordig waren, door die medewerker de mogelijke gevolgen van een eventuele toekenning van een WAO-uitkering aan de werkneemster ter sprake zijn gebracht en of het verslag van dit gesprek destijds ter hand is gesteld van die toenmalige vennoot dan wel [naam accountant].
8.4. Aan de betekenis van de in overweging 8.2 verwoorde onderzoeksplicht doet ook niet af het feit dat het besluit van 28 maart 2002 destijds niet aan gedaagde is verzonden. Ten overvloede merkt de Raad nog op dat appellant wel alsnog zal moeten besluiten op de in uitspraak 1 als bezwaar tegen dit besluit aangemerkte reactie van gedaagde op de vooraankondiging en, voor zover dat bezwaar leidt tot aanpassing van dat besluit, tevens de gevolgen daarvan voor de besluiten 2 en 3 zal moeten bezien.
8.5. De overwegingen 8.1 tot en met 8.4 leiden de Raad tot de slotsom dat de hoger beroepen slagen, dat uitspraak 1, voor zover ziend op besluit 2 en voor zover wat betreft dit onderdeel aangevochten, en uitspraak 2 dienen te worden vernietigd en dat de beroepen tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond dienen te worden verklaard.
9. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt uitspraak 1, voor zover betrekking hebbend op besluit 2 en voor zover wat betreft dit onderdeel aangevochten;
Vernietigt uitspraak 2;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.J. van der Torn.