[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2008, 06/3868 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 16 februari 2010
Namens appellante heeft prof. mr. H. Loonstein, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2010. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door prof. mr. Loonstein. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Svb.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Wijlen [naam betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft op 10 maart 2005 een aanvraag om ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. Hij heeft op het daartoe ingevulde aanvraagformulier aangegeven dat hij ongehuwd is en alleen woont. Bij besluit van 22 maart 2005 heeft de Svb [betrokkene] met ingang van juli 2005 een AOW-pensioen voor een alleenstaande toegekend. Op 29 november 2005 is [betrokkene] overleden.
1.2. Op 4 januari 2006 heeft appellante verzocht om haar op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW een overlijdensuitkering uit te betalen. Bij besluit van 9 januari 2006 is dat verzoek afgewezen. Bij besluit van 16 juni 2006 is het tegen het besluit van 9 januari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwogen is dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een overlijdensuitkering omdat zij niet als echtgenote van [betrokkene] kan worden aangemerkt. Omdat niet aannemelijk is geworden dat appellante en [betrokkene] op de datum van het overlijden van [betrokkene] feitelijk een gezamenlijk hoofdadres hadden, was er geen sprake van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, derde en vierde lid, van de AOW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 16 juni 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Appellante blijft van oordeel dat haar verzoek om een overlijdensuitkering ten onrechte is afgewezen omdat zij en [betrokkene] op de datum van diens overlijden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en een gezamenlijke huishouding voerden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat na het overlijden van degene aan wie ouderdomspensioen is toegekend, met ingang van de dag na het overlijden, ouderdomspensioen in de vorm van een overlijdensuitkering wordt uitbetaald aan de langstlevende van de echtgenoten. Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. In artikel 1, vierde lid, van de AOW is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellante en [betrokkene] op de datum van het overlijden van [betrokkene] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.2.1. Vast staat dat [betrokkene] in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) op het adres [adres A] te [woonplaats] stond ingeschreven. Uit de stukken kan voorts worden afgeleid dat appellante ten tijde van het overlijden van [betrokkene] in de GBA stond ingeschreven op het adres [adres B] te [woonplaats].
4.2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken.
4.2.3. Omdat het hier gaat om een aanvraag (van een overlijdensuitkering) rust op appellante de bewijslast om aannemelijk te maken dat zij en [betrokkene] op de datum van het overlijden van [betrokkene] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad is met de rechtbank en de Svb van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. Vast staat dat [betrokkene] bij zijn aanvraag om ouderdomspensioen heeft aangegeven alleen te wonen, dat hem met ingang van juli 2005 een ouderdomspensioen voor een alleenstaande is toegekend en dat het ouderdomspensioen voor een alleenstaande tot zijn overlijden is gecontinueerd. De Raad stelt verder vast dat de verklaringen van appellante ter zake van het hoofdverblijf van haar en [betrokkene] niet eenduidig zijn. In het van de zijde van de Svb opgemaakte telefoonrapport aangaande het telefoongesprek op 4 januari 2006 waarbij appellante haar aanvraag om een overlijdensuitkering heeft gedaan, is het volgende vermeld: “Mevrouw zegt al sinds 1998 bij de heer [betrokkene] te wonen, maar ze staat nog ingeschreven bij haar moeders adres, omdat ‘ze steeds wisselde van adres’.” In het bezwaarschrift en het beroepschrift in eerste aanleg is gesteld dat appellante en [betrokkene] in de periode van 1989 tot 1995 beiden op het adres aan de [adres B] hebben gewoond en van 1995 tot het overlijden van [betrokkene] op twee adressen - [adres A] en [adres B] - een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij en [betrokkene] tot diens overlijden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, eerst aan [adres A] en aansluitend op de [adres A]. Voorts kan uit de door appellante overgelegde stukken naar het oordeel van de Raad weliswaar worden afgeleid dat tussen appellante en [betrokkene] ten tijde in dit geding van belang sprake was van financiële verstrengeling omdat zij onder meer gezamenlijke bankrekeningen hadden, terwijl correspondentie voor beiden werd verzonden naar zowel [adres B] als naar [adres A], maar uit die stukken blijkt niet dat appellante en [betrokkene] op de datum van het overlijden van [betrokkene], niettegenstaande de inschrijving in de GBA en de ontvangst van een ouderdomspensioen voor een alleenstaande, hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. Dat appellante en [betrokkene] in de negentiger jaren in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben gehad, betekent niet dat dit ten tijde in geding nog steeds het geval was.
4.3. Uit hetgeen onder 4.2.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huis-houding.