de erven en/of rechtverkrijgenden van [Betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 februari 2008, 07/1599 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 februari 2010
Namens appellanten heeft mr. C.R.D. Kommer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2010. Van appellanten is verschenen [Naam L.], wonende te [woonplaats] bijgestaan door mr. Kommer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. Door wijlen [Betrokkene] (hierna: [betrokkene]) is bij de rechtbank beroep ingesteld tegen een te zijnen aanzien op bezwaar genomen besluit van 5 februari 2007. [betrokkene] is op 15 september 2007 overleden. Blijkens de aangevallen uitspraak is de rechtbank ervan uitgegaan dat de echtgenote van [betrokkene], [naam echtgenote] (hierna: [echtgenote], de enige erfgenaam van [betrokkene] is, reden waarom de rechtbank in de aangevallen uitspraak [echtgenote] heeft genoemd als partij. Gebleken is dat [betrokkene] kinderen heeft die evenals [echtgenote] erfgenaam van [betrokkene] zijn. Om die reden had de rechtbank niet alleen [echtgenote] maar ook de overige erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene] moeten aanmerken als partij. Zoals met partijen ter zitting is besproken, zal de Raad in dit geding niet alleen [echtgenote] maar ook de overige erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene] aanmerken als partij.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. [betrokkene] en [echtgenote] ontvingen vanaf 1 augustus 1984 in aanvulling op hun ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau dat [betrokkene] en [echtgenote] over een viertal niet aan het College opgegeven bankrekeningen beschikken, is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [betrokkene] en [echtgenote] verleende bijstand. Aan [betrokkene] en [echtgenote] is onder andere verzocht om kopieën van de afschriften van de bedoelde rekeningen vanaf de datum van opening ervan over te leggen. De bevindingen van het onderzoek en de daaruit getrokken conclusies zijn neergelegd in een rapport van 12 september 2006.
2.2. Bij besluit van 14 september 2006 heeft het College de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 39.140,75 van [betrokkene] en [echtgenote] teruggevorderd. Dat besluit berust op de overweging dat [betrokkene] en [echtgenote] over de genoemde periode een vermogen hadden dat lag boven de voor hen geldende vermogensgrens zonder dat zij daarvan aan het College mededeling hebben gedaan.
2.3. Bij besluit van 5 februari 2007 is het tegen het besluit van 14 september 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is primair overwogen dat [betrokkene] en [echtgenote] vanaf 1 juli 1997 een vermogen hadden boven de voor hen geldende vermogensgrens, waarvan zij in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting aan het College geen mededeling hebben gedaan en subsidiair dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting hun recht op bijstand in de in geding zijnde periode niet is vast te stellen.
3. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, is het beroep tegen het besluit van 5 februari 2007 ongegrond verklaard.
4. Tegen de aangevallen uitspraak is hoger beroep ingesteld, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Tussen partijen is in geschil of het College bevoegd is de aan [betrokkene] en [echtgenote] over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2006 verleende bijstand in te trekken en de in die periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
5.2. Vast staat dat in de in geding zijnde periode vier bij het College niet bekende bankrekeningen op naam van [betrokkene] en [echtgenote] hebben gestaan. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat [betrokkene] en [echtgenote] er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat zij niet over de tegoeden op de rekeningen konden beschikken. [betrokkene] en [echtgenote] hebben weliswaar gesteld dat de tegoeden op de rekeningen niet aan hen maar aan familie in China toebehoorden, maar zij hebben die stelling op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Voorts hebben [betrokkene] en [echtgenote] verklaard dat het bedrag dat de oorsprong vormt van de tegoeden op de bankrekeningen een bedrag van f. 20.000,-- is, dat aan [echtgenote] in 1997 door een broer ter hand is gesteld. Uit de stukken blijkt evenwel dat [echtgenote] in 1997 al over een spaardeposito met het nummer [bankrekeningnummer] bij de ABN-AMRO-bank beschikte waarvan het vrijgekomen bedrag op 20 april 1997 f. 24.000,-- bedroeg.
5.3. [betrokkene] en [echtgenote] hebben van de rekeningen en de daarop staande tegoeden geen mededeling aan het College gedaan waardoor zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zij hadden immers naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs moeten begrijpen dat informatie over rekeningen voor de (voortzetting van de) verlening van bijstand van wezenlijk belang is. De stelling van [betrokkene] en [echtgenote] dat zij niettemin de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat zij de Nederlandse taal niet machtig waren/zijn en niet hebben begrepen dat zij het College op de hoogte hadden moeten stellen van de bankrekeningen, treft geen doel. Van degene die aanspraak maakt op bijstand mag worden verlangd dat hij zich op de hoogte stelt van de aan de bijstandsverlening verbonden verplichtingen, zo nodig met behulp van een tolk.
5.4. Op basis van de stukken staat vast dat de saldi op de rekeningen van [betrokkene] en [echtgenote] in de periode van 1 juli 1997 tot en met november 2004 zo hoog waren dat deze de ingevolge artikel 54, onder c, van de Abw en artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, van de WWB voor gehuwden geldende vermogensgrenzen te boven gingen. [betrokkene] en [echtgenote] hadden om die reden op grond van de genoemde artikelen in de periode van 1 juli 1997 tot en met november 2004 geen recht op bijstand. Op basis van de zich onder de stukken bevindende bankafschriften kan niet worden vastgesteld dat [betrokkene] en [echtgenote] ook over de periode van december 2004 tot en met juni 2006 een vermogen hadden dat de voor hen geldende vermogensgrens overschreed. Onduidelijk is evenwel gebleven wat er met de op de verschillende rekeningen staande tegoeden is gebeurd en op welke wijze deze zijn aangewend. Omdat naar vaste rechtspraak van de Raad schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand oplevert, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkenen in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden, heeft het College op goede gronden vastgesteld dat [betrokkene] en [echtgenote] gezien het bepaalde in de artikelen 11 en 17 van de WWB over de laatstgenoemde periode geen recht hadden op bijstand.
5.5. De schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan [betrokkene] en [echtgenote] ten onrechte bijstand is verleend. Het College was op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan [betrokkene] en [echtgenote] verleende bijstand in te trekken over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2006. In hetgeen ter zake is aangevoerd is naar het oordeel van de Raad geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de bijstand over de genoemde periode.
5.6. Uit hetgeen onder 5.5 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2006 gemaakte kosten van bijstand. De Raad ziet in het feit dat [betrokkene] op 15 september 2007 is overleden, geen dringende reden op grond waarvan het College van terugvordering had moeten afzien.
5.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.