ECLI:NL:CRVB:2010:BL5726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2922 WWB + 08-2924 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitstel behandeling en terugvordering bijstand na onderzoek naar vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep tegen de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 februari 2010 uitspraak gedaan. Appellanten ontvingen sinds 22 maart 2000 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellanten over onroerend goed in Suriname beschikten, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de blokkering van de bijstandsbetaling per 1 mei 2006 en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand over een periode van meer dan zes jaar, omdat appellanten niet voldeden aan de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt dat het College op goede gronden heeft vastgesteld dat appellanten over voldoende vermogen beschikten om in hun levensonderhoud te voorzien, en dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun onroerend goed. De Raad bevestigt dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen niet als een strafmaatregel kan worden beschouwd, maar als een reparatoir besluit. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand, bevestigt deze voor het overige en verklaart het beroep van appellanten tegen de intrekking van de bijstand ongegrond. Tevens wordt het College opgedragen het griffierecht van € 107,-- aan appellanten te vergoeden.

Uitspraak

08/2922 WWB
08/2924 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 april 2008, 06/4215 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2010. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellanten hebben verzocht de behandeling van de zaak aan te houden omdat appellant door omstandigheden niet op tijd vanuit [naam Land] kon vertrekken. De Raad heeft dit verzoek afgewezen. Hierbij heeft de Raad overwogen dat appellanten niet zijn opgeroepen, dat het verzoek zeer kort, namelijk op 4 januari 2010 om 16.14 uur, voor de behandeling van de zaak ter zitting van 5 januari 2010 om 10.00 uur is ingediend, dat de zaak op verzoek van appellanten reeds was uitgesteld van de zitting van 22 december 2009, en dat niet gebleken is dat hun gemachtigde verhinderd was om de zitting bij te wonen.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellanten ontvingen met ingang van 22 maart 2000 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
2.2. Naar aanleiding van een melding in 2001 dat appellanten over grote stukken grond, waaronder de plantage [naam plantage] in Suriname, zouden beschikken is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is informatie opgevraagd bij het Internationaal Bureau Fraude-informatie te Arnhem (hierna: IBF). Hangende het onderzoek heeft het College bij besluit van 17 mei 2006 de betaling van de bijstand aan appellanten met ingang van 1 mei 2006 geblokkeerd.
2.3. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport met bijlagen van 7 juni 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 6 juni 2006 de bijstand van appellanten over de periode van 22 maart 2000 tot en met 30 april 2006 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 85.637,81 van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten vanwege het bezit van dertien percelen grond in Suriname met een waarde boven het vrij te laten vermogen vanaf 22 maart 2000 geen recht op bijstand hadden.
2.4. Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellanten geen recht op bijstand hebben omdat zij over voldoende vermogen beschikken of kunnen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
2.5. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 17 mei 2006, 6 juni 2006 en 27 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006 ongegrond verklaard.
4. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
5.1. De Raad overweegt met betrekking tot de blokkering het volgende.
5.1.1. Of het blokkeren van de betaling van bijstand geoorloofd is, hangt naar vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 mei 2005, LJN AT6009, in het algemeen af van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op uitkering niet meer bestaat dan wel slechts recht op een lagere uitkering bestaat, of dat de inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
5.1.2. Naar het oordeel van de Raad staat op grond van de ten tijde van de blokkering van de bijstand beschikbare onderzoeksresultaten, waaronder de brief van het IBF van 3 maart 2006 waaruit blijkt dat op naam van appellante in Suriname een perceel grond staat geregistreerd met een waarde van € 1.500.000,--, vast dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door van dit bezit geen melding te maken. Bij het College kon verder, gelet op de waarde van dit bezit, een gegrond vermoeden bestaan dat voor appellanten niet onverkort recht op bijstand bestond. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het College terecht tot blokkering van de betaling van bijstand per 1 mei 2006 is overgegaan.
5.2. De Raad overweegt met betrekking tot de intrekking van bijstand het volgende.
5.2.1. De Raad stelt allereerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden met haar oordeel dat het College bevoegd was de bijstand van appellanten in te trekken omdat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kon worden vastgesteld. De Raad ziet, gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de intrekking, te vernietigen. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen de intrekking beoordelen.
5.2.2. De Raad stelt vast dat de beoordelingsperiode voor de intrekking, gelet op de besluiten van 6 en 27 juni 2006, loopt van 22 maart 2000 tot en met 27 juni 2006 aangezien het College bij het besluit van 27 juni 2006 geen einddatum heeft genoemd.
5.2.3. Vaststaat dat gedurende de hier te beoordelen periode elf percelen grond in Suriname op naam van appellant stonden geregistreerd en twee percelen op naam van appellante, waaronder een perceel van 280,2280 ha bekend als de voormalige plantage [naam plantage], en dat appellanten hierover aan het College geen mededeling hebben gedaan.
5.2.4. De Raad is van oordeel dat appellanten behoorden te begrijpen dat, omdat zij formeel als eigenaren van de percelen te boek stonden, dit gegeven van belang zou kunnen zijn voor de verlening van bijstand. Door van de eigendom van de percelen geen melding te maken, hebben zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.2.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van de betrokkene staan genoteerd, de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover de betrokkene beschikt dan wel redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. Hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd, namelijk dat de onroerende zaken zouden toebehoren aan de aandeelhouders van de Naamloze Vennootschap [naam vennootschap] en dat zij alleen op naam van appelanten zijn gesteld vanwege de vereffening van deze geliquideerde naamloze vennootschap, treft geen doel aangezien ten tijde hier van belang de onroerende zaken al geruime tijd op naam van appellanten stonden geregistreerd en niet gebleken is dat appellanten hierover niet konden beschikken. Ook het feit dat de tenaamstelling van enkele van de percelen in de loop van augustus 2008 is gewijzigd, doet aan het voorgaande niet af, nu die wijziging buiten de hier te beoordelen periode valt.
5.2.6. Gelet op de waarde van het onder 5.2.3 genoemde perceel van € 1.500.000,-- heeft het College op goede gronden vastgesteld dat appellanten ten tijde hier van belang geen recht op bijstand hadden. Het vrij te laten vermogen bedroeg bij aanvang van de bijstand op grond van artikel 54, aanhef en onder c, van de Abw immers ƒ 20.000,-- (€ 9.076,--) en van in aanmerking te nemen schulden is niet gebleken. Het College mocht voor de vaststelling van de waarde uitgaan van de taxatiewaarde genoemd in het taxatierapport van 3 februari 2006. De Raad volgt appellanten niet in hun standpunt dat van een vermogenswaarde van nihil zou moeten worden uitgegaan, omdat op appellanten de last drukt de percelen aan gewezen aandeelhouders over te dragen, omdat van een zodanige verplichting ten tijde hier van belang niet is gebleken.
5.2.7. Uit het voorgaande volgt dat het College bevoegd was om op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten in te trekken. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College hierbij niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het beroep tegen de intrekking van bijstand is dan ook ongegrond.
5.3. Uit hetgeen onder 5.2.7 is overwogen volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, waaronder strijd met het evenredigheidsbeginsel, ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van dat beleid had moeten afwijken.
6. Appellanten hebben betoogd dat de terugvordering gematigd zou moeten worden omdat er sprake is van schending van de redelijke termijn. In dit verband hebben zij aangevoerd dat de terugvordering een punitieve sanctie betreft en dat het bestuursorgaan onredelijk lang heeft stilgezeten waardoor de vordering ten onrechte is opgelopen. Dit betoog treft geen doel. Om te beginnen volgt uit vaste rechtspraak van de Raad dat de terugvordering niet kan worden beschouwd als een strafmaatregel, maar moet worden gezien als een uit de intrekking voortvloeiend besluit met een reparatoir karakter. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het oplopen van de vordering niet het gevolg is van onredelijk lang stilzitten van het College en dat het College snel genoeg na de definitieve uitkomst van het onderzoek tot besluitvorming is overgegaan. Het oplopen van de vordering is dan ook aan appellanten zelf te wijten nu zij de inlichtingenverplichting ter zake niet zijn nagekomen. Ook voor het overige is de Raad niet gebleken van schending van de redelijke termijn nu de gehele procedure minder dan vier jaar heeft geduurd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de intrekking van bijstand;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen de intrekking van bijstand van appellanten ongegrond;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. Kolk-Severijns als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) N.M. van Gorkum.
IJ